Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1832
(1832)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 605]
| |
Boekbeschouwing.Verhandelingen en Leerredenen over de Openbaring van den Apostel Joannes, door Pieter Jan Laan,rustend Predikant bij de Hervormde Gemeente te Amersfoort. Iste Deel. Te Utrecht, bij J.G. van Terveen en Zoon. 1832. In gr. 3vo. XVII en 494 bl. ƒ 3-90.De Eerw. laan, bekend als oordeelkundig Bijbelverklaarder, schrander Godgeleerde en gemoedelijk Prediker, liet zich niet afschrikken door de bijkans ontelbare schipbreuken van zoo velen, die zich tot verklaring van het laatste Bijbelboek hebben gezet, en het is de vrucht van 's mans twintigjarigen arbeid, waarvan hij in dit boek het eerste gedeelte levert. De gemoedelijke Leeraar kon het niet van zich verkrijgen, gedurende den tijd zijner openbare bediening voor de drukpers te schrijven, en daarvoor zijn hoofdwerk meer of min te verwaarloozen. Thans eene eervolle en welverdiende rust genietende, zet hij zich tot een werk van grooten omvang, zonder afgeschrikt te worden door den arbeid, daaraan verbonden, en die waarlijk van zijne jaren en ligchaamskrachten niet te vergen was. De waardige man moge van zijn predikwerk rusten; van zijne studiën doet hij het niet, en zulk eene werkzaamheid, die Rec. en menigen jongeren medebroeder beschaamd maakt, zulk een otium cum dignitate verdient eerbied en bewondering. Maar wanneer wij nu het boek naauwkeuriger inzien, dan staan wij verbaasd over den rijkdom van zaken, de keurige orde, de belezenheid en scherpzinnigheid, die eerder aan een' man in de volle kracht des levens, dan aan een' grijsaard zouden doen denken. Wij achten ons verpligt, onze beoordeeling niet bij eene oppervlakkige lofspraak te laten berusten, maar meenen onzen landgenooten dit werk nader te moeten doen kennen, en den | |
[pagina 606]
| |
eerwaardigen Schrijver te toonen, dat wij zijn werk met aandacht hebben gelezen. Na eene Voorrede, waarin wij den ouden, braven man het een en ander, dat tot zijn werk betrekking heeft, regt naïf hooren verhalen, bepaalt hij ons in het Iste Hoofdstuk bij de vraag: Is de Openbaring van joannes een Goddelijk boek? Hij begint met te bepalen, wat men door de Goddelijkheid en het gezag eens Bijbelboeks te verstaan hebbe, en wijst, na een woord over den Kanon, aan, dat de beantwoording der onderhavige vraag afhangt van die, of de Apostel joannes dit boek geschreven hebbe. Nu worden eerst de bedenkingen getoetst, daartegen ingebragt op uitwendige gronden (de getuigenissen der Kerkvaders enz.); vervolgens die op inwendige, als: dat dit geschrift eenen door Gods geest gedreven' Apostel zou onwaardig zijn; - dat deszelfs stijl en taal geheel verschillen van die der andere schriften van joannesGa naar voetnoot(*); - dat de oude Syrische vertaling het boek niet heeft (dit had vroeger moeten geplaatst zijn); - en eindelijk: dat joannes hier, tegen zijne gewoonte, zich meermalen bij name noemt, en wel als een dienstknecht van J.C. (dit laatste behoort eigenlijk tot den stijl des boeks, althans wat het zich noemen of omschrijven aanbelangt.) In een IIde Hoofdstuk wordt onderzocht, waar en wanneer joannes zijne Openbaring geschreven hebbe, en aangetoond, dat de Apostel gedurende zijne ballingschap op Patmos, onder de regering van domitianus, dit boek hebbe vervaardigd. De Schrijver komt alzoo tot een gelijk resultaat als hug, in zijne Einleitung in die Schriften des N.T., Th. 2, doch eenigzins op eene andere wijze. Het schijnt, dat laan dit werk niet heeft gebruikt, hetgeen ons toch verwondert. Ook vinden wij geene melding gemaakt van de bekende Dis- | |
[pagina 607]
| |
sertatio de Apocalypseos cet. van Dr. weijers; maar laan schreef voor ongeleerden. Het IIIde Hoofdstuk betoogt, dat niet de titel, maar wel Hoofdst. I: 1-3 van den Apostel afkomstig is, en wijst den zin van dit voorberigt aan, voornamelijk dienende, om aan te toonen, dat de woorden: hetwelk zal geschieden, den zin hebben van aanvangen te geschieden, hetgeen dus den grond legt tot staving van zijn denkbeeld over de vervulling dezer profetiën. Hoofdstuk IV handelt over het zevental, in dit boek voorkomende. De Schrijver is van oordeel, dat zeven in hetzelve nergens een onbepaald, maar altijd het bepaalde zevental te kennen geeft. Hij onderzoekt vervolgens, welke de reden zij van het zoo menigvuldig voorkomen van dit getal, en vindt die soms in den aard der zaak, maar meent ook, dat het soms gebruikt wordt geheel willekeurig, maar dan doorgaans met toespeling op het getal der gemeenten van Klein-Azië, voor welke joannes zijn werk bestemde. Dit getal nu wordt ook gebruikt, om niet te veel te openbaren; waarbij een sraai woord ter verdediging van kluit's gevoelen over de 70 weken van daniël. In de keuze van dit getal ligt dus eene proeve van de wijsheid des Heeren, en de stelling: het is nuttig, dat de voorzeggingen van dien aard zijn, dat eerst de uitkomst die genoegzaam opheldert, wordt regt schoon gestaafd; hoewel het ons nog bedenkelijk is, of laan toch eigenlijk het zevental niet voor een onbepaald houde, in dezer voege: Het boek spreekt b.v. van zeven fiolen; dat is, niet voor een onbepaald getal drinkschalen, maar hetgeen deze beteekenen, laat het zijn wat het wil; zulks is onbepaald. Laten het b.v. rampen zijn, dan wordt wel van zeven fiolen, maar van eenige rampen gesproken; zoo ten minste begrijpen wij het. Vervolgens gaat laan in het Vde Hoofdstuk over tot eene vrijmoedige en bescheidene beoordeeling van eenige verschillende opvattingen van joannes' Openbaring. Na zich over het plaatsen van dit Hoofdstuk | |
[pagina 608]
| |
te hebben verdedigd, toetst hij het gevoelen van seiler, waarmede ook de Vertaler van 's mans Bijbelsche Uitlegkunde, de Hoogl. heringa, bijna overeenstemt, gelijk ook muntinghe en van der palm daarvan niet veel verschillen. Wij kunnen hier die gevoelens, en de wijze, waarop onze Schrijver dezelve wederlegt, niet ontwikkelen, maar merken alleen aan, dat het laatste met veel oordeel en scherpzinnigheid geschiedt; b.v. dat Jeruzalems val hier niet kan voorspeld zijn, omdat men ook nu, na die gebeurtenis, tot allerlei onderstellingen en gedrongene verklaringen komen moet, zal men ze in dit geschrift vinden. ‘Zal toch eene voorspelling van toekomstige dingen eenigzins aan haar doel beantwoorden, dan moet dezelve, tijdens, of na hare vervulling, zoo verklaard kunnen worden, dat een onbevooroordeeld, opmerkzaam Christen haar ongedwongen, en zonder twijfel, op de omstandigheden, welke zij voorzegt, kan toepassen.’ Vervolgens komt hij tot de gedachte dergenen, die verre het grootste gedeelte dezer voorspelingen nog voor onvervuld houden, en wel de haas en van nuysklinkenberg, welke hier echter weder verschillende wegen inslaan. Hij let inzonderheid op de vermaningen dier beide geleerden: ‘dat wij de vervulling der voorspellingen niet alleen in het Westen, maar ook in het Oosten zoeken zullen; en dat wij ook gedurig aan de Joden en derzelver bekeering moeten denken.’ Voorts worden wij bepaald bij het gevoelen dergenen, die meenen, dat een groot gedeelte reeds vervuld zij, en dat wij die vervulling niet onduidelijk aantreffen in de geschiedenis der Kerk tot in onzen tijd toe; terwijl een ander zeer aanmerkelijk gedeelte, na onze dagen en tot den oordeelsdag, ja zelfs tot in de eeuwigheid toe, nog vervuld moet worden. De aanhangers van dit gevoelen onderscheidt hij in vier soorten. ‘Vooreerst; in dezulken, die, in joannes' Openbaring, geene de minste tijdsorde, noch geregelde opvolging van de eene gebeurtenis op de andere, schijnen te erkennen. Ten andere; in die, welke dat Gezigtsboek als eene | |
[pagina 609]
| |
doorloopende voorzegging der algemeene Kerkgeschiedenis, van joannes af tot den oordeelsdag toe, beschouwen. Ten derde; in die, welke daarenboven die doorloopende voorzegging der Kerkgeschiedenis in zeven zoogenoemde tijdperken van eene bepaalde of onbepaalde ruimte dringen. En eindelijk; in dezulken, die, hun oordeel gebruikende, zoo omtrent den inhoud en afloop des Boeks, als omtrent deszelfs overeenkomst met de Geschiedenis, de zaken beschouwen, en de bedoeling des Geestes trachten op te delven.’ Het laatste houdt hij voor geheel aannemelijk. Volgens hetzelve zouden dan merkwaardige voorvallen, met het Christendom reeds gebeurd en nog verder te verwachten, vervat zijn in eene reeks van beelden, die echter niet alle merkwaardige lotgevallen der Kerk vertoonen. Bij het aldus verklaren der Openbaring moet men zich echter niet laten wegslepen door de zucht, hetzij om het een of ander in dit boek te willen vinden, hetzij om oorspronkelijk te zijn. Nadat dit alles duidelijk en fraai is uiteengezet, ontvangen wij, naar de gelegde grondslagen, eene korte en beredeneerde opgaaf van den inhoud van joannes' Openbaring in het algemeen, in verband met de geschiedenis der vervulling, in het VIde Hoofdstuk. De Eerw. laan begint hetzelve met nogmaals te herinneren, dat wij door de zeven Gemeenten geene zinnebeeldige voorstelling der algemeene Kerk, of van onderscheidene kerkgenootschappen of tijdperken, te verstaan hebben, en hij schrijft daarover uitvoeriger, ‘omdat wij eenen tijd beleven, in welken het niet ontbreekt aan uitersten, tot welke men, vooral wanneer men in oude boeken tot dezelven aanleiding vindt, zich gaarne begeeft, of wederkeert.’ Volgens het gevoelen nu van den Schrijver, en dit is het, waarop de geheele verklaring van dit boek rust, waarom wij het, zoo kort mogelijk, in zijn geheel willen mededeelen, is het tweede gezigt, Hoofdst. IV en V, niet prosetisch, maar eene algemeene inleiding tot de volgende profetische gezigten, en eene meer bij- | |
[pagina 610]
| |
zondere tot de tafereelen der zegelen. Tegen het gevoelen van van der palm, houdt laan het er voor, dat na elke verbreking van een zegel een gedeelte des boeks leesbaar werd; een gevoelen, dat op de geheele verklaring dezer gezigten zeer veel invloeds heeft, en dat daarom wel nadrukkelijker had mogen bewezen zijn; doch misschien hebben wij dit nog in een volgend Deel te wachten. De zes eerste zegelen vertoonen de vervolgingen der Kerk gedurende het tijdvak, dat met Keizer constantinus in het begin der vierde eeuw eindigt. Het zevende zegel verbroken zijnde, werden aan joannes de tafereelen van dat gedeelte des boeks op eene hoorbare wijze door middel der bazuinen bekend gemaakt. De eerste en derde dezer bazuinen beelden de bloedige twisten af, in de Kerk gevoerd na constantinus' dood; de tweede, den val des Romeinschen (zeker westerschen) rijks; de vierde, de onwetendheid der middeleeuwen; de vijfde en zesde, de invallen, overwinningen en verwoestingen der Sarracenen en Turken, ter straf van de afgoderij(?) en zedeloosheden der Christenen. In de zevende bazuin schijnt de Engel ‘(dit moeten wij niet voorbijzien, als zijnde een sleutel der Openbaring) alle de gebeurtenissen, van de Kerkhervorming af, tot den oordeelsdag toe, te besluiten.’ De beide gezigten, die tusschen de zes eerste en de laatste bazuin inschieten, hebben betrekking, het eerste op het gevoel van joannes over de akeligheid der strafvonnissen, die hij moest aankondigen, het andere op den toestand des Christendoms vóór en gedurende de Kerkhervorming. Gelijk nu onze Schrijver de zeven bazuinen als vervat in het zevende zegel beschouwt, zoo zijn ook, naar zijn gevoelen, de zeven fiolen in de zevende bazuin begrepen. Hier schieten wederom drie gezigten in, welke deels behooren tot de Kerkhervorming, deels zelfs nog in onze dagen derzelver vervulling niet bereikt hebben, doch waarvan de laatste vijftig jaren veel hebben opgehelderd. De verklaring der bijzondere deelen van die gezigten | |
[pagina 611]
| |
kunnen wij niet opnemen, maar moet in het werk zelf worden nagelezen. Er is eene merkwaardige overeenkomst, op welke ook de Schrijver wijst, en die ons voorkomt, veel licht in deze donkerheid te verspreiden, tusschen de onderscheidene bazuinen en fiolen. Hem dunkt, dat de eerste uit de tijden van luther tot in de onze zeer wel te verklaren is. De tweede en derde zien op de twisten en het bloedvergieten in en na de tijden der Kerkhervorming; de vierde, op het te veel te willen weten en de verwaandheid wegens meerdere kennis (overstaande tegen de vierde bazuin, de onwetendheid der middeleeuwen. ‘Kent,’ zoo vraagt laan, ‘kent het tegenwoordig geslacht dien tijd ook?’); de vijfde, de verduistering (niet vernietiging) van het rijk des beestes. Deze schijnt nog toekomstig te zijn. De zesde schijnt de langzame vernietiging van het rijk van mahomed aan te duiden; de zevende, eindelijk, teekent de geduchte dingen, die in den dag des laatsten gerigts, ten tijde van christus' komst op de wolken, zullen plaats hebben. Gelijk in de voorgaande tijdvakken bijzondere gezigten gevonden worden, die er betrekking op hebben, zoo ook hier. Uit een derzelven blijkt, dat de zevende fiool niet spoedig na de vijfde en zesde volgen zal, maar het duizendjarig rijk tusschenbeiden komen. Op dit alles volgt het gezigt van het nieuwe Jeruzalem, waarmede, na een Naschrift, het boek besloten wordt. Op deze ontwikkeling, welke zeker in het vervolg nader zal bewezen worden, volgt een VIIde Hoofdstuk, over het beeldsprakige in dit Boek, en den pligt des Uitleggers omtrent hetzelve. Ofschoon niet alles in de Openbaring beeldspraak is, wordt er echter vele in gevonden. Ten einde te beoordeelen, waar dit al, waar niet plaats hebbe, moet men deels de bijgevoegde sieraden ter stoffering onderscheiden van beelden, die eene beteekenis hebben, - deels acht geven op eene aan het beeld kenbaar beantwoordende uitkomst, - deels de beelden der oude Profeten opmerken, - deels letten, | |
[pagina 612]
| |
niet op ééne zaak, maar op vele te zamen; waarbij een woord ten betooge, dat het schijnbaar wanstaltige van vele beelden in dit boek verdwijnt, wanneer men enkel op de beteekende zaak acht geeft. Hiermede eindigt de Eerw. Schrijver hetgeen hij ter voorbereiding en inleiding tot joannes' Openbaring te zeggen had, ‘eer hij zich met de meer bijzondere verklaring en beschouwing van dat Boek konde inlaten.’
(Het slot hierna.) |
|