| |
Gustaaf Adolf, of de Veldslag bij Lutzen, Treurspel, naar het Fransch van Lucien Arnault,door c.g. withuys.
(Vervolg en slot van bl. 548.)
In het derde Bedrijf ontvangt gustaaf in zijne tent zijne gemalin eleonora en zijne dochter christina (welke laatste voor een kind van zes jaren wel wat te schrander en beredeneerd schijnt, doch waarbij men niet moet vergeten, dat die naderhand zoo beroemde Koningin christina het wonder van hare eeuw was; echter zoo als dat meisje naderhand, in het vijfde Bedrijf, er op doordraaft, wordt het voor zulk een kind al te onwaarschijnlijk). Eleonora verhaalt onder anderen, hoe hare tusschenkomst bij Weissenfels het leven van een' gevatten verspieder (dat is, van den ons nu reeds bekenden frederik) gered heeft. Oxenstiern meldt vervolgens aan gustaaf, dat het doel der Zweedsche Afgevaardigden was, om op den vrede aan te dringen; dat dit bij den vijand bekend was, en piccolomini daarom op dezen eigen' dag de vredesvoorstellen gedaan had. Nu wordt het achterdoek der tent geopend, en men ziet een
| |
| |
deel des legers onder de wapenen. De Afgevaardigden worden toegelaten, en komen weldra uit voor het oogmerk hunner komst. Gustaaf laat zich kroon en schepter brengen, geeft dezelve daarop den Rijkskanselier terug, en-doet afstand van den Troon. Hiertegen verheft zich de kreet van het leger en de stem der Afgevaardigden. Gustaaf laat zich overhalen, om het gezag weder aan te nemen. Nu verlangt men, dat hij christina als aanstaande Koningin kroone. Eleonora treedt met christina binnen, en de plegtigheid wordt indrukwekkend volbragt. Allen vertrekken onder het gejuich van: Leve de Koning! - vervolgens verwijderen zich ook gade en dochter. Gustaaf ontboezemt zijne wenschen, daar hij zich ontwapent, en vlijt zich op een veldbed ter ruste. Hij sluimert in. Langzaam treedt frederik binnen; verwondert zich, hoe een dwingeland zoo gerust kan slapen, en haalt eene pistool uit de borst. Op het oogenblik wordt gustaaf wakker. Echter schiet frederik nog, maar mist. Christina en eleonora snellen in, en, daar de Vorstenmoorder een' dolk trekt, werpt eleonora zich tusschenbeiden. Hij herkent moeder en dochter, en werpt den dolk weg. Daar naderen oxenstiern, Officieren en soldaten. Frederik wordt gegrepen, en men wil hem nog dien nacht voor den krijgsraad brengen. Gustaaf wilde wel genade bewijzen, maar oxenstiern vordert, dat van de wet niet worde afgeweken, en frederik zelf zegt, de martelaarskroon te wenschen. (Gustaaf komt ons al te genadig voor. Ook moest het achterdoek der tent, toen de Afgevaardigden vertrokken, gesloten zijn geworden: want nu legt gustaaf zich te slapen in eene tent, die
wijdewaag openstaat. Dit is al te vertrouwelijk, en dat in een legerkamp!)
Het vierde Bedrijf begint met een gesprek, waarin gustaaf weder zijne gezindheid, om vergiffenis te schenken, aan oxenstiern openbaart, en deze er op aandringt, dat men ten minste beginne met de wet te gehoorzamen. Weldra komt de Krijgsraad bijeen. Lauenburg zoekt vruchteloos zich te verschoonen, en zelfs valt op hem het lot, om Voorzitter te zijn. Frederik, voor den Krijgsraad gebragt, gedraagt zich met die soort van grootheid, waar zulk een dweeper voor vatbaar is; zoekt voor zichzelven geene verontschuldiging, en weet lauenburg door zijne antwoorden te redden. Zeer schoon is dit tooneel, het
| |
| |
vijfde namelijk. De verlegenheid van lauenburg, zijn zielangst, dien hij tracht te verbergen, en de onverschrokkenheid van frederik, zijn meesterlijk geteekend. Frederik wordt natuurlijk ten dood veroordeeld, en daarop in bewaring van een' Onderofficier en zijne soldaten gelaten, die hem ter neder moeten schieten. Ook hier blijst frederik even stout, belangwekkend, en blijkbaar welmeenend, hoewel jammerlijk dwalend, in zijnen godsdienstigen zin. Hij vraagt-eenen dolk. Deze wordt hem geweigerd. Neen! (zegt hij) het zij verre, dat ik mijzelven naar het leven zou tasten. Ik wil vergaan, gelijk het een' mensch, eenen Christen past. Daar de Onderofficier hem bewondert, en den dolk hem ter hand stelt, snijdt frederik zich....eene hairlok af, (met eene schaar gaat dit wel zoo goed; die dolk schijnt hier alleen om het effekt gebezigd) en verzoekt, die, met het goud, hetwelk hij nog bij zich had, aan zijne arme moeder te Mentz te doen geworden. Allen zijn ontroerd, behalve de van de aarde losgerukte frederik. Nu zal men op hem mikken; maar de Koning treedt in, en vraagt hem onder anderen, of hij berouw heeft. ‘Neen!’ zegt frederik. Thans ontwikkelt gustaaf hem zijne grondbeginselen, verzoekt nog een jaar te mogen worden gespaard, en als hij dan zijne plannen behoorlijk zal hebben voortgezet, en frederik houdt hem dan nog voor een' dwingeland, dan geeft hij denzelven vrijheid, naar zijn leven te staan. Wij begrijpen, dat dit gesprek roert en treft, en van veel uitwerking op de aanschouwers bij eene eerste opvoering zijn kan; doch zulk een voorstel vinden wij zoo ongepast in den mond eens Konings, zoo ongeschikt voor den Held van een Treurspel, dat wij wel wenschten het zóó gewijzigd te vinden, dat gustaaf liever
in de hoofdzaak zeide: ‘Verdoolde jongeling! gij beschouwdet mij als een' dwingeland. Gij wildet een' sluipmoord aan mij begaan, die altijd strafbaar zou zijn geweest; maar ik vergeef uwe misdaad. Uw verstand heeft gedwaald; uw hart is edel. Wanneer gij een jaar lang mijn gedrag hebt gadegeslagen, en de ontwikkeling mijner ontwerpen aanschouwd hebt, zult gij gunstiger over mij oordeelen. Ik stel er belang in, u van uwe dwaling te genezen en uwe achting te winnen. Gij blijft een jaar lang onder bijzonder toezigt; dan verkrijgt gij uwe vrijheid, en ik ben zeker, dat ik niets meer van u te vreezen zal hebben.’ De dweeper wordt in het stuk
| |
| |
wel door dat aanbod van gustaaf, om zich een jaar later te laten vermoorden, getroffen; doch eene toespraak als de hier door ons opgegevene zou men dezelsde werking kunnen laten doen, zonder gustaaf zelf tot eene andere soort van dweeper te maken. Intusschen frederik wordt nu even zoo geestdrijvend voor gustaaf ingenomen, als hij te voren op hem verbitterd was. Hij wil gustaaf waarschuwen voor andere verraders; maar deze weigert er naar te hooren, en meent allen ontwapend te hebben door zijne edelmoedigheid Gustaaf is over zichzelven tevreden; maar wij zijn het slechts gedeeltelijk over hem. Een Koning mag zoo niet spelen met zijn leven. Het is waar, de zwakheid van gustaaf ontstaat uit edelmoedigheid; zij is eene overdrevene dengd, en de Held van een Treurspel behoeft, mag zelfs niet volmaakt zijn, niet boven het bereik van menschelijke aandoeningen. Maar juist door zulk eene dweepende edelmoedigheid schijnt hij zich boven het menschelijke te verheffen, en dit zonder zelfstrijd. Het karakter van gustaaf is ons niet tragisch genoeg. Wij zouden dit alles kunnen ontwikkelen, zoo de plaats niet ontbrake. - Nu wordt het achterdoek weder geopend. Het Zweedsche leger ligt geknield voor het morgengebed. Gustaaf en zijn staf, de Koningin en christina vormen de hoofdgroep. Men hoort eene statige krijgsmuzijk, en het koor zingt een lied tot assmeeking van overwinning, en daardoor van vrede, vrijheid en roem.
In het vijfde Bedrijf zal gustaaf ten strijde snellen, en wil lauenburg aan zijne zijde hebben. Deze wil zich verschoonen, zegt voor zichzelven den dood te zoeken en den Koning aan geene gevaren te willen blootstellen. Ook hier zoekt lauenburg dus nogmaals zich van zijne gewaande verpligtingen aan het Veemgerigt te ontslaan. Vergeefs! de verblinde Koning wil strijden met lauenburg naast zich. Op eene roerende wijze neemt hij van gade en kind afscheid, en ijlt naar het slagveld. Christina verheugt zich bij het hooren der trom en van het gebalder des kanons, en zegt tegen Koningin eleonora, gaarne een krijgsheld te willen zijn, maar dat de kunstroem haar nog meerder streelt. Zij weidt daarover zoo uit, als bij een zesjarig kind onmogelijk plaats kan hebben. Maar op ééns snelt frederik in, en verhaalt het verraad van lauenburg. De wijze hoe (die hij niet geweten had) had hij in
| |
| |
het Oostenrijksche leger vernomen. Oxenstiern verschijnt, en kondigt aan, dat alle bijstand te laat is. Gustaaf wordt binnengedragen op eene draagbaar. Na nog de noodige bevelen gegeven te hebben en zijn verder plan te hebben medegedeeld, breedvoeriger dan voor een' doodelijk gewonde mogelijk is, neemt hij voor eeuwig asscheid van de zijnen, hoort nog den triomfkreet des legers, ziet een' Onderofficier met de veroverde vaandels aankomen, en sterft. De Zweden zweren trouw aan christina en de Regentes eleonora. Vervolgens komen de krijgsgevangen gemaakten, piccolomini en andere Hoofdofficieren, ontblooten hunne hoofden, en leggen hunne zijdgeweren voor het doodbed van gustaaf. Piccolomini besluit het stuk met deze woorden:
Deel ik uw diepe smart, doordrongen van zijn waarde;
Bij't lijk eens grooten mans rouwt niet één volk, maar de aarde.’
Wij verheugen ons, dat dit, in weerwil der aangewezene gebreken, toch zeer schoone stuk in onze taal zoo goed vertolkt is. Want, schoon een Vertaler wel nimmer op de eer der vinding kan aanspraak maken, is het goed vertalen van een Treurspel in dichtmaat niet gemakkelijk, en withuys heeft zich, ook bij de zoo moeijelijke, kort asgebrokene gesprekken, uitmuntend van zijne taak gekweten. Eenige zwakheden vielen ons echter in het oog; b.v. 'k Won dien Ministervorst (richelieu): ce Ministre-Roi (c'est à dire qui agit en Roi) is goed Fransch; maar Ministervorst is geen goed Hollandsch, evenmin als b.v. het Koningschap-leopold zou zijn voor la Royaute. léopold, of het Volk-Koning voor le Peuple-Roi. Den moed eens laffen ziels, enz. (bl. 46): waarom niet: Den moed eens lafaards en den roem van een verrader? Voorts bl. 58. Dat schandverdrag wil m̄en, enz.: waarom niet: M̆en wil dat schandverdrag tot elken prijs dan koopen? Bl. 69. Haar wetten zullen 't land met nieuwe kracht besproeijen (rijmwoord op bloeijen). Hoe zal de nijverheid door haar bescherming bloeijen! Waarom zegt nu niet de derde Afgevaardigde: De kracht van 't land in schaaûw van hare wetten groeijen? Bl. 108. Die aftogt is een vond, schoon hij een vlugt beteekent; liever: wil schijnen, en dan een ander rijmwoord in den voorgaanden regel. Daar er hier toch eenige tautologie heerscht, ware het gemakkelijk, die plaats wat om te
| |
| |
werken en krachtiger te maken. Bl. 122. Hoe hard is die versificatie:
‘- Op het punt, dat 'k met mijn' vinger teeken,
Moet m̄en de legerlijn van Wallenstein doŏrbreken.’
Over het geheel geeft de Heer withuys zich te veel toe in harde afkappingen en in het lang maken van korte lettergrepen: en daar in een vertaald stuk de versificatie bijna al de verdienste is, tenzij men belangrijke verbeteringen zich veroorlove, (en dit laatste heeft withuys niet gedaan) zoo vordert elke onnaauwkeurigheid onze berisping. En die onoplettendheden hinderen hier zoo veel te meer, omdat het stuk zoo schoon, en in 't algemeen de vertaling zoo wél geslaagd is. Maar Recensent hoopt weldra op tooneelarbeid van den Heer withuys zelven eens andere aanmerkingen, dan over de versificatie en de taal, te kunnen maken; dat is: hij hoopt, dat withuys ons Tooneel met een oorspronkelijk stuk eerlang verrijken zal, hetwelk dan misschien wel aanleiding tot bedenkingen op vinding, voorstelling enz. zal geven, maar tevens gelegenheid tot hulde aan het genie des vervaardigers, die te veel Dichter is, om niet zelf een Treurspel of ander tooneelstuk te kunnen zamenstellen. |
|