| |
| |
| |
Nagelatene Redevoeringen, door M. Stuart.Voorafgegaan van: Mijne herinneringen van M. Stuart,door N. Swart.In II Deelen. Te Rotterdam, bij de Wed. J. Allart. In gr. 8vo. 592 Bl. ƒ 5-55.
Te lang bleef de aankondiging dezer stukken achterwege. Vele oorzaken, waaronder de gebeurtenissen onzer dagen geene der minste waren, hebben hiertoe bijgedragen. Intusschen moge de late vermelding op nieuw ons den grooten man herinneren, die als vates sacer voor de vaderlandsche geschiedenis van onzen tijd hartelijk wordt teruggewenscht.
Deze Redevoeringen en Verhandelingen waren door den overledenen reeds voor de drukpers bestemd, en dus zijn zij in waarheid nagelaten, zoodat deze nalatenschap zonder heiligschennis is opengesteld en met volle vrijheid mag aanvaard worden.
De Eerw. swart had zijne herinneringen van stuart den 17 Oct. 1827 voorgedragen in de Maatschappij: Felix Meritis, en heeft door plaatsing van dezelve het lezend publiek zeer verpligt, aan hetwelk zij voorzeker welkom zijn.
Deze Verhandelingen (dit mogt 's mans zoon en uitgever van dit nagelaten geschrist, g. verrijn stuart, met grond wenschen) zullen, even als zij bij stuart's leven met zoo veel genoegen als belangstelling gehoord zijn, na zijnen dood geheel aan derzelver doel beantwoorden, namelijk het opwekken tot deugd, het verspreiden van kennis en geleerdheid.
De aanstipping van ieder stuk zal, vertrouwt Rec., den lezer niet ongevallig zijn, I. Ter feestviering van het vijfentwintigjarig bestaan van het gebouw der Maatschappij: Felix Meritis, 5 Nov. 1813. Het onderwerp kiest stuart eigenaardig. Het gebouw der Maatschappij, hoezeer eene lofrede waardig, leverde geen stof op tot doelmatig onderhoud, en werd daarom voorgesteld: 1o. als een sieraad van Amsterdam; 2o. als tempel voor den roem en de onsterfelijkheid van wetenschap, kunstoefening en geleerdheid; 3o. als praaltooneel van wetenschap, kunstoefening en geleerdheid. - Van het hoogste aanbelang is het onderwerp in de twee volgende Redevoeringen. ‘De mensch is een zedelijk, dat is voor pligt en deugd gevoelig en vrijwillend wezen, zelfs in den onverlichten en onbeschaafden staat, en zijne zedelijke waarde, dat is zijne pligtopvolging en deugdbe- | |
| |
trachting, is onaf hankelijk van zijne verlichting en beschaving, die zijnen geest als denkend en zijn hart als zinnelijk wezen mogen verheffen en veredelen, maar op zijne zedelijkheid, als reine pligt en zuiver deugdbetrachtend wezen, geenen invloed hebben.’ Dit echt wijsgeerig denkbeeld wordt voortreffelijk ontvouwd; eerst wordt des menschen zedelijkheid buiten verband met zijne verlichting en beschaving voorgesteld, II. vervolgens 's menschen geluk in verband met zijne ver lichting en beschaving, III. - C. assinius pollio wordt in de IVde Redevoering behandeld, zoo als men dit van den beroemden Schrijver der Rom. Geschied. met grond verwacht. - C. marius op de puinhoopen van Carthago voorgesteld. ‘Dit onderwerp, door de kunstkweekende werkzaamheid van het teekenkundig vak dezer edele Maatschappij ter mededinging voorgesteld van het wedijverend
penseel, is de stof, welke ik voor mijde rede kies, die hier geene hoogere eer, dan uwe goedkeuring kent, en, verbonden aan het vak, waartoe uw vereerend oordeel haar eenmaal heeft verwezen, u letterkundig voorbereiden wil, om de meesterstukken der beeldende kunst te verwachten, welke zeer zeker de keuze diens onderwerps door derzelver mededinging zullen bekroonen.’ V.-VI. Over den rijkdom der Nederduitsche taal. Een keurig stuk, niet enkel toen uitheemsche woorden den beschaafden man moesten kenmerken allernuttigst, maar voor alle tijden uitmuntend. Het is voor geen uittreksel vatbaar. - VII. De dood van james cook, op Owhyhee omgebragt den 14 Febr. 1779. ‘Ik heb niet den moed der Engelschen, dien gij, M.H., kent; ik heb het bedrijf der Sandwichers te beoordeelen, en danke zelfs de lafhartigheid der eersten, voor zoo verre zij uwe verontwaardiging over de wreedheid der laatsten kan afleiden.’ Cook viel als slagtoffer van zijne gramschap. Dit is de slotsom, waartoe stuart ongedwongen zijne hoorders opleidt. - VIII. Karel de groote karaktermatig voorgesteld. Karel wordt beschouwd als krijgsman, als staatsman, als wetgever, als Christen, als bevorderaar van letteren, wetenschappen en kunsten, eindelijk als mensch in het huiselijke leven. ‘Voorzeker is de naam charlemagne geenszins verkwist aan den grootsten veldheer, schrandersten staatsman, wijsten wetgever, bekwaamsten hervormer, ijverigsten verlichter en goedhartigsten vorst, van zijnen tijd niet slechts, maar van een aantal eeuwen;
| |
| |
schoon het blinde vooringenomenheid en schandelijke vleijerij zou zijn, hem het bloed der vijfdehalf duizend Saksers niet toe te rekenen, en in al zijn doen aan eenig hooger doel te denken, dan der heerschappij zelve, hetwelk geheel persoonlijk was, en met des vorsten dood ook ras geheel verloren ging.’ - IX. Over de vereeniging en onderscheiding der Toonkunst, Schilderkunst, Dichtkunst en Welsprekendheid. Alle kunsten zijn aan elkander vermaagschapt. Dit zeggen van cicero strekt den Redenaar tot leiding zijner gedachten. ‘Magen zijn bloedverwanten; dezulken, naar de oorspronkelijke kracht des woords, die onder ééne vaderlijke magt in gemeenschap opgebragt zijn. - Het maagschap der kunsten doet ons alzoo vragen naar 1) derzelver gezamenlijken oorsprong, 2) onderscheidene bestemming, 3) voortdurende gemeenschap, en 4) afzonderlijk bestaan.’ - X. Inhoud en aanleiding wordt van deze Redevoering door den titel gemeld: Lofrede op gérard de lairesse, Grondlegger van de Akademie van Teekenkunst der stad Amsterdam; bij gelegenheid der viering van haar Eeuwgetijde op den 24 Febr. 1818. - Tot die zelfde gelegenheid behoort ook de XIde: Schets der Lotgevallen van de Akademie der Teekenkunst te Amsterdam. - XII, de laatste in het eerste Deel, handelt over het Historieschilderen. ‘De bijzondere waarde van dit kunstvak, de vereischten bij deszelfs beoefening, de daarin reeds verdiende lof van onze kunstenaars, en de tegenwoordige bemoediging tot deszelfs bearbeiding, zijn de voornaamste punten, waartoe zich mijne redenen zullen bepalen.’
In het tweede Deel vindt men, I. De verpligting der menschheid aan de Teekenkunst; bij gelegenheid der prijsuitdeeling in de Maatschappij: Felix Meritis, op den 23 Dec. 1807. ‘Zoo hartelijk ik mij beklage, de Teekenkunst, wier hoogtijd bij deze verdienstelijke Maatschappij gij heden viert, noch te oefenen, noch zelfs te kennen in hare grondregelen, zoo vurig danke ik steeds den Hemel voor het gevoel, hetwelk mij voor het levendigst genot der schoonheid dezer kunst vatbaar maakt; en, daar ik anders schromen moest het woord te voeren, waar hare wijze regters hunne openbare zitting houden, om aan hare meesterlijke beoefenaars het eermetaal te schenken, dringt dat gevoel mij het spreken op tot dankbaren lof dier kunst, ter plaatse, waar zij dus luisterrijk bemoedigd wordt.’ - | |
| |
II. Over den invloed der Vrouwen op de grootheid en het verval der Romeinen. ‘Mijne gedachten hebben zich tot dit onderwerp bepaald, welks verhandeling ik uwer lettermin allezins waardig achte. - Wij hebben ons aan geen tijdperk noch staatsbijzonderheid willen bepalen, maar nemen ons overzigt algemeen; doch zullen daarbij meer letten op de grootheid en het verval in der Romeinen karakter, dan in derzelver eigenlijk rijksgebied.’ - III en IV. Het huiselijke leven der Romeinen. De beide uitmuntende Redevoeringen leveren een' voortreffelijken commentarius op het Epigram van martialis, hetwelk in vertaling luidt:
‘Het eerste en tweede uur heeft men tot groeten noodig;
Het derde maakt de keel der pleitbezorgers heesch;
Ten vijven toe heeft elk zijne eigen bezigheden;
Het zesde geeft wat rust; na zeven werkt men niet;
Van acht tot negen uur zijn ligchaamsoefeningen;
Het negende gebiedt het spreiden van den disch;
Ten tienen, euphemus! zult gij mijn verzen lezen.’
De ernstige bezigheden worden afgehandeld in de eerste; de vermaken der Romeinen, die na den middag invallen, vinden in de tweede Redevoering plaats. Een rijkgestolen rooversvolk leert de geschiedenis in de Romeinen kennen, hetwelk met een handeldrijvend volk in alles een groot contrast oplevert. - V. Over de overwinning te Palembang in de maaud Junij 1821. De weinige vreugde over die zege, zelfs te Amsterdam, wekt den Redenaar op. ‘Ik wil, ik moet tot u spreken over de overwinning te Palembang; en kunnen mijne gevoelens de uwe worden, dan zal op ons geen blaam van onverschillig- en ondankbaarheid hechten, de schandelijkste, die ooit een vrije burger dragen kan.’ - VI. De nagedachtenis van herman bosscha plegtig gevierd in de Maatschappij: Felix Meritis, op den 8 Febr. 1821. De namen van bosscha en stuart waardig. - VII. Over het Gebarenspel. De lof, aan eene händel-schutz toegezwaaid, geeft den Redenaar aanleiding, over het gebarenspel te spreken. De slotsom is echter geene aanbeveling, als zijnde dit spel zeer gebrekkig, in vergelijking van het hoogere treurspel. - VIII. Q. roscius de Tooneelspeler. Verontwaardiging, dat een kind van zes jaren in nieuwspapieren de jonge roscius wordt genoemd, dringt
| |
| |
stuart tot eene Lofrede op den Romeinschen tooneelspeler, wiens verdiensten nu naar waarde en waarheid vermeld worden. - IX. Pericles, als stichter van de Atheensche heerschappij in wetenschap en kunst en smaak. ‘Athene werd door hem de troon der wetenschap en kunst. Hij was hiertoe bevoegd door eigene oefening en smaak. Het opperbewind van schier eene halve eeuw stelde hem daartoe in staat, en zijn karakter maakt hem de vergoding in het heiligdom der kunsten waardig. U dit te toonen, is de taak, welke ik mij heb opgelegd.’ - ‘De twee Verhandelingen,’ zoo berigt ons 's mans zoon, ‘over het Noodlot bij de Ouden en over de Scherts van socrates, waren, om derzelver belangrijkheid, opgenomen onder de Gedenkschriften van het Koninklijk Instituut, en zijn met vergunning op nieuw uitgegeven.’ Dit berigt is, ook zonder verslag en aanbeveling van onze zijde, voldoende, om de Xde en XIIde Redevoeringen in dezen bundel ruimschoots aan te bevelen. - XI. Over den Zelfmoord bij de Ouden. ‘O hoe bloedt mij nog het hart, sinds mijne hand den dood van cato, cassius en brutus schreef; - hoe verdubbelt mij die smart, zoo dikwijls mijne lezers zich even geroerd vertoonen aan mijnen geest; en hoe vaak bekruipt de vrees voor het gevaarlijke van hun voorbeeld mij, hetwelk zich met geene enkele aanmerking, zoo ligt vergeten, laat verhoeden! Gansch vol van zulk gevoel, hetwelk ik mij geenszins schame, vindt zich mijn geest, daar ik u heden onderhouden mag, alleen bepaald tot den Zelfmoord bij den Ouden, omtrent welken ik, gedachtig aan het vak, waarin ik spreken moet, geheel letterkundig wil verkeeren, zoodat de oude letteren alleen in de geschiedenissen zelve ons wapenen
tegen allen verkeerden denkbeeld en invloed van een misdrijf, hetwelk, uit hoofde van deszelfs afschuwelijkheid, evenmin uitdrukkelijk door de Wet van mozes of door het Evangelium wordt verboden, als de wetten van solon bij de Atheners van den Vadermoord gewaagden.’ - XIII. Over de Geschiedenis en den Geschiedschrijver in het algemeen. ‘Ik wensch het gehoor, hetwelk gij mij heden vergunt, aan te wenden tot eene voordragt mijner gedachten over dit onderwerp, mij gemeenzaam door veeljarlge oefening, en hoogst belangrijk door nieuwe geschiedkundige bestemming. - De aard, het doel en de vereischten der Geschiedenis, in de
| |
| |
cerste plaats, en de redelijke en zedelijke vereischten van den Geschiedschrijver, in de tweede, met u na te gaan en te overwegen, is de leiding, welke ik aan dit onderhoud meen te moeten geven.’
In plaats van beoordeeling, of iets, dat hiernaar zweemt, acht Rec. het voegzamer en nuttiger, het oordeel van den allezins bevoegden swart over den beroemden stuart aan te voeren, dat door de lezing dezer uitmuntende Redevoeringen volkomen geregtvaardigd wordt: ‘Wij hebben nog een vermogen in hem als redenaar op te merken, - zijne wonderbare bekwaamheid, om bij iedere gelegenheid, over elke stof, gepast te spreken, en, gelijk men zegt, van alles iets te maken. Sedert verscheidene jaren heeft deze Maatschappij (Felix Meritis) hare uitdeeling van eereprijzen, aan teekenaars en schilders, met eene redevoering of lofdicht gevierd; en velen ondervonden de moeijelijkheid, om, zonder eigene genoegzame kunstkennis, voor een gemengd gehoor toepasselijk en vruchtbaar voor geest en hart te spreken. Maar stuart, die, als een der eerste sprekers, het pad te banen had, schetste de verpligting der menschheid aan de teekenkunde, op eenen even leerzamen als hartroerenden toon. - - Wat het algemeen gesprek, hetzij binnen de muren van dit gebouw, of in uitgebreider kring, aan de hand gaf, schikte zich voor hem van zelve. Gaf teekenkunde als prijsstof ter bewerking voor het penseel op: marius op de puinhoopen van Carthago, straks was stuart gereed, om ons die gebeurteuis in het allertreffendst licht voor te stellen. Had eenmaal elk den mond vol van den jongen roscius, een kind, door de Londensche groote wereld om zijne tooneelkundige bekwaamheid gevierd, welhaast leerde ons de Romeinsche Geschiedkenner, vol verontwaardiging, den grooten man schatten, wiens naam hij aldus ontheiligd achtte. Later vervulde napoleon de wereld met zijnen roem en geweld; en de vergelijking van dezen met karel den groote, een spel voor stuart's kennis en
scherpzinnigheid, hield onzen geest opgetogen.’
Alles, wat hier geleverd wordt, bewijst ook in stuart zelven de naauwe verwantschap der kunsten, welke hij zoo voortreffelijk heeft aangewezen. Daardoor sprak hij over alles gemakkelijk, en niet als bloot kunstminnaar. ‘Met de geschiedenis in de hand,’ zoo sprak de man zelf, Iste D. bl. 268,
| |
| |
‘heb ik dikwijls naar het geschiedpenseel omgezien, en wage ik het, over het historieschilderen te spreken.’ Juist deze zijne bevoegdheid bewaarde hem, schoon dikwerf voor kunstregters optredende, altijd voor een oordeel als dat van hannibal over phormio.
Ook deze Redevoeringen zijn stuart waardig, en mogen op algemeenen bijval en groote belangstelling blijven rekenen. Zulk eene nalatenschap, van zulk eene hand, ontvangt men zeer zelden!
De correctie kon, vooral in het IIde Deel, beter zijn, Eenige eigennamen zijn ook verkeerd gespeld: clodia voor cloelia, vulturia voor veturia, archius voor archias, athyanax voor astyanax, parrhascus voor parrhasius, ruckersselder voor ruckersfelder, wasschenberg voor wassenbergh, enz. |
|