af in afwerpen b.v. is even afstuitend, en echter zijn er vele zamengestelden met af, gelijk de Schrijver zelf erkent.
Bl. 77 en vervolgens, over de gelijk- en ongelijkvloeijende Werkwoorden. Schoon de Schrijver, met bilderdijk, a-en, e-en, i-en, o-en en u-en als oorspronkelijke werkwoorden aanneemt, en ook hier weder alles put uit den boezem der onbekende taal, welke hij onderstelt ten grondslag ook der onze te liggen; zoo beweert hij, (wel verre van met wijlen genoemden Taalkenner de vorming van 't verledene in klankverandering of verdoffing te zoeken, en de ongelijkvloeijende praeterita voor de oudste, de gelijkvloeijende voor later ontstaan te houden) integendeel, dat de uitgang de, thans bij velen verhard tot te, het keumerk van het verledene was; dat de ongelijkv loeijende praeterita ontstaan zijn uit vermenging der dialecten, en de uitgang de, bij het daardoor veroorzaakte klankverschil overtollig geworden zijnde, vervolgens dikwijls in onbruik raakte, terwijl echter somwijlen ook de uitgang niet geheel verbannen werd. B.v. kunnen en konnen zijn twee verschillende vormen. Kunnen heeft men behouden in het tegenwoordige; ik konde, regelmatig van konnen, is het verledene geworden. Nu bestaat er klankverschil, de uitgang wordt overtollig, en men zegt doorgaans ik kon, schijnbaar ongelijkvloeijend praeteritum van kunnen. Ook deze en meer andere redekavelingen des Schrijvers komen ons zeer aannemelijk voor.
De opmerkingen over den geest des volks, getrokken uit de spreekwijzen, en hetgeen er gezegd wordt over den volksgeest, blijkbaar in de vorming en wijziging der taal, behelzen veel, dat behartiging verdient, inzonderheid met betrekking tot den invloed der Engeischen, Spanjaarden en Franschen op onze letterkunde, ja zelfs ook op de taal des gemeenzamen omgangs. Later verkreeg ook Duitschland, zoo als de Schrijver gegrond opmerkt, niet weinig gezag, ten gevolge onzer zucht, om veelal de vreemdelingen na te volgen.
Minder bevalt ons de beschouwing der Tusschenwerpsels, als de overgang tusschen geluid en spraak; niet wat het hoofddenkbeeld betreft: want wie zou er aan twijfelen, of de Tusschenwerpsels maken inderdaad zulk een' overgang uit? Zelfs eenige opmerkingen vinden wij juist; b.v. bl. 134, dat de tamme hond meerdere en duidelijker geluiden voortbrengt, dan zijn wilde stamgenoot in de bosschen; dat dus de dieren ook voor eenige ontwikkeling vatbaar zijn, enz.