Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1832
(1832)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 561]
| |
Boekbeschouwing.Nieuwe Verhandelingen van het Haagsch Genootschap, voor 1829. II Stukken.(Tweede Verslag.)
Bij het wederopvatten der penne wacht ons de Verhandeling van den Heer hauff, te Canstadt, reeds met een woord door ons vermeld, als behelzende eene verdediging der echtheid van joannes' Evangelie tegen de nieuwere aanvallen des ongeloofs, en om daardoor verwekten twijfel bij ongeletterden weg te nemen. Eigenaardig deelt ons het Genootschap van 's mans arbeid eene vertaling mede uit het Hoogduitsch. Intusschen weten wij niet, of, doch hopen geenszins, dat het oorspronkelijke, onder de archiven der Uitgevers weggelegd, der vergetelnisse moet blijven aanbevolen. Want sedert Geleerden in Duitschland, met eenen voorwaar overdrevenen ijver, begonnen zijn, hunne critiek over Grieksche en Latijnsche Schrijvers in de volkstaal in het licht te zenden, en het Deïsmus, tegen het einde der laatstverloopene eeuw, derwaarts uit Engeland en Frankrijk overgebragt, onder nieuwen naam en titel zich gezeteld had bij onze naburen, verzuimden schaamtelooze Neologen die schoone gelegenheid niet, om, met aanranding van alwat heilig is, hun gif uit te storten tot in het hart der maatschappij en in den boezem der onkunde. Met weidschen ophef eener hooge critiek werden menigerlei oude en van elders grootendeels ontleende bedenkingen tegen de Gewijde Boeken, of derzelver echtheid, en daaronder ook tegen joannes' Evangelie, opgewarmd, voor al de wereld in de landtaal opengelegd, en even hierdoor aan het oordeel van bevoegde en onbevoegde regters beide verbleven. Ziet hier een misbruik der drukpers, waarop wij, hoezeer Protestantsche | |
[pagina 562]
| |
letteroefenaars en vrienden der verlichting, die met voorzigtigheid en waarheid gepaard gaat, met nadruk wijzen. Kundige Godgeleerden en Bijbelvrienden onder onze naburen, het is overbekend, en wij lezen het ook bij hauff, verzetteden zich wel hiertegen, en maakten hunne op taalkennis gegronde wederleggingen openbaar. Doch nu de zaak eenmaal, op gezegden grond, buiten de muren der schole bepleit is, heeft het veel in voor elk, die twijfelt, en voor mingeoefenden het allermeest, om zijne opgevatte vooringenomenheid af te leggen, en boven het verbijsterend dwaallicht den zachten glans der waarheid te zien uitkomen. Maar, schoon een Geletterde iets meer verlangen moge, het is, onzes inziens, van het grootste belang, en bijzonder voor Duitschland, dat de algemeene en meest afdoende gronden voor de echtheid des Bijbels, der Evangelische schriften, en, wil men het zoo, van dat van joannes met name, tegen de vitterij der Neologen, gehandhaafd worden; en het bedroeft ons, uit hauff (bl. 3) te vernemen, dat niemand, in een Rijk van zoo grooten omvang, zich tot dien nuttigen Christelijken arbeid gezet heeft. Welk eene schande voor onze vaak snoevende naburen! Welk een lof daarentegen voor ons vaderlandsch Genootschap, hetwelk, met eene misschien te groote, dan toch liefderijke voorzorg voor zijne ongeletterde Landgenooten, eer nog het kwaad eener ontrustende twijfeling zich te onzent openbaarde, het eermetaal heeft doen dienen, om daartegen een behoedmiddel te kunnen leveren aan waarheidminnende Geloofsgenooten! Als zoodanig beschouwd, heeft, onzes inziens, dit stuk zijne bijzondere waarde, en zal het, vertrouwen wij, doel treffen, met de onzen ook van dien kant de nietigheid der tegenwerpingen van Duitsche Bijbelbestrijders te leeren inzien, en bij voorraad tegen al zulke drogredenen te waarschuwen. Men denke inmiddels niet, dat wij uit vooringenomenheid met de Boeken, sedert eeuwen bij de Christenen geheiligd, dus ongunstig oordeelen wegens den arbeid van onze overwijsgeerige en met de verlichting des tijds | |
[pagina 563]
| |
voortgaande Vrijdenkers. Slechts ééne plaats uit de bekroonde Verhandeling, die voor ons ligt, zullen wij aanhalen, om dit ons gevoelen bij elk, die nadenkt, te staven, en gelijktijdig de hoofdpunten aan te wijzen der verdeeling, door den Heer hauff ten leiddraad genomen in dezen zijnen arbeid. ‘Het onderzoek (zegt hij) naar de echtheid eens boeks, dat is, of een boek, hetwelk den naam eens bepaalden schrijvers aan het hoofd draagt, waarlijk van dezen oorspronkelijk is, berust voornamelijk op geschiedkundige of uitwendige bewijzen. En zoodra er genoegzaam overtuigende bescheiden voor de echtheid voorhanden zijn, ware het dwaasheid deze te loochenen, of daaraan te twijfelen. - Echter hebben inwendige bewijzen, dat is zulke, die uit den inhoud des boeks, deszelfs taal en geheele voorkomen, voor de echtheid kunnen ontleend worden, insgelijks een groot gewigt, en wel te grooter, naarmate men zich te meer beijverd heeft, om met geschiedkundige redenen die echtheid te betwisten. Nu wordt ook in onzen tijd, gelijk bekend is, van deze zijde het vierde Evangelie aangevallen; maar deze aanvallen zijn voor een gedeelte zwak en gemakkelijk af te weren. Zijn sommige bedenkingen scherpzinniger, zij kunnen echter gemakkelijk ontzenuwd worden. Dikwerf is het alleen de schijn, die verblindt; maar, van naderbij beschouwd, verdwijnt deze van zelf.’ Dus oordeelt de Heer hauff, tevens den leiddraad zijner Verhandeling gevende, over den strijd, door zijne Landgenooten begonnen, om het vierde Evangelieboek voor een ondergeschoven stuk te doen doorgaan, en gelijktijdig het gezag der Heilige Schrift te vernietigen. Weinig bekreunt zich de Neoloog omtrent het oordeel der Ouden en van Tijdgenooten, berust hij in het getuigenis van Kerkvaders en Ketters, of waardeert hij de eenparige aanneming van dit en de andere Evangeliën door de Christelijke Gemeenten van de vroegste eeuwen. Hoe zeer men zulk eene uitspraak der Oudheid geldig keure ter bepaling der echtheid van ongewijde Schrijvers, | |
[pagina 564]
| |
de hooge en lage critiek schuift dit gezag, dat met veel sterker nadruk althans voor de Evangeliën pleit, bijkans geheel ter zijde. Verwijderd daarentegen op eenen afstand van ettelijke eeuwen, verbeeldt zich daarentegen de waanwijze Twijfelaar, de zaak met eigene oogen te kunnen beschouwen en naar eigene luim te mogen beslissen. De schrale tegenbedenkingen, door de nieuweren geopperd tegen het uitwendig bewijs, wederspreekt onze Schrijver van bl. 39-90. Is er onder de onzen, die te dezen meer verlangen en een breeder uiteengezet onderzoek wenschen zoude, dezen verwijzen wij tot den strijd, vóór omtrent eene eeuw daarover in Engeland tegen toland en bolingbroke gevoerd door de Godgeleerden van dien tijdGa naar voetnoot(*). Maar ten aanzien van het inwendig en, op zichzelve beschouwd, min zeker gaande bewijs, vond onze Schrijver een veel uitgebreider veld voor zich geopend. Hier had hij te antwoorden op de menigerlei zwarigheden, door Neologen geopperd wegens de taal en den stijl van joannes. Hier moest hij de vitterij en scherpzinnigheid wederspreken, waarmede men zoo wegens den Schrijver, als tegen den inhoud des Boeks, dat den Apostel onwaardig zijn zoude, zich verstout heeft te uiten. Maar, schoon het hem te dezen almede, volgens eigene erkentenis, aan waardige voorgangers niet ontbreken mogt, zijne taak was te moeijelijker, doordien hij zijnen arbeid meer bepaaldelijk had in te rigten voor ongeletterden, wien de toegang tot het oorspronkelijke was gesloten, en wier eigen oordeel dus niet verder gaan kon dan tot den inhoud, naar luid der overzetting. Behalve nu, dat het hoogst bezwaarlijk is, van een twistschrift, dat in menigerlei bijzonderheden treedt, een beknopt verslag te geven, achten wij het ook noodeloos | |
[pagina 565]
| |
voor de onzen, bij de zaak zelve te vertoeven. Over het algemeen bepleit de Heer hauff de echtheid van joannes' Evangelie met nadruk, duidelijkheid, en meest mogelijk overtuigend voor zijne lezers. Ten volle beamen wij dus het gunstig oordeel, bij het vaderlandsch Genootschap over 's mans Verhandeling uitgesproken. Maar evenzeer kunnen wij niet af van dat voornamere gebrek op te merken, 't welk, hoezeer in het Programma voor den jare 1827 aangeduid, nogtans bij de herhaalde bewerking van het stuk te zeer is overgebleven. Wij bedoelen de bovenmatige waardering van joannes' Evangelie, wel te verstaan in vergelijking, ja met kleinschatting van de drie eersten. Dit straalt inzonderheid door op bl. 333-337. Het voorbeeld der Ouden, met name dat van augustinus, is, zoo 't schijnt, te ligtvaardig door den Schrijver gevolgd. Althans hij voert dit gezegde van dien Kerkvader met goedkeuring aan: ‘De eerste Evangelisten wandelen met jezus als eenen mensch op aarde; maar joannes heeft zich verheven boven de aarde en den ganschen kring des hemels!’ Wij beschouwen zulke woorden meer als een uitvloeisel van eene vurige verbeelding, of van dichterlijk vernuft, dan als de taal van het gezond verstand. Trouwens, de ervarenis heeft ons, voorzigtige en kalme Nederlanders, beter misschien dan onze stoutere en hooggestemde naburen, geleerd, in het geheimzinnige ons niet te verdiepen, of, tegen goede rede, te hechten aan verouderde kerkbegrippen. Wij zwijgen dus eerbiedig stil, zoo er eenige plaats in de Schriftuur, of bij joannes in zijn Evangelie, duister is, of wel de regte beteekenis van eenig woord moeijelijk valt te bepalen, althans te vertolken. Doch, welken prijs wij stellen op de gevoelens van anderen, die voor regtzinniger willen doorgaan, het verdient onze afkeuring, en, vertrouwen wij, die van elk bezadigd Christen, wanneer men dezelve, met Bijbeltaal vermengd, als Apostolische stellingen voordraagt. Van zoodanigen aard is, onzes achtens, deze zinsnede bij hauff: ‘Het Woord, de eeuwige Zoon | |
[pagina 566]
| |
Gods, werd vleesch. Deze groote waarheid stelt joannes voor, zonder zich te beroepen op oude voorzeggingen.’ Ondertusschen is nergens het Woord de eeuwige Zoon Gods genoemd bij hem of in den Bijbel; nergens leest men, dat de eeuwige Zoon Gods vleesch geworden is. Zelfs, hoe men wegens des Heeren voorbestaan, op grond van joan. VIII. 58, denken moge, het bijvoegelijke eeuwig komt nergens in de Gewijde Oorkonden voor in een onmiddellijk verband met de zelfstandige benaming van Zone Gods, of Christus. Maar genoeg, om te doen opmerken, hoe ligt eene te ver getrokkene regtzinnigheid buiten de grenzen van de leer der Schrift zich wagen durft, en zelfs de voorname aanleiding geworden is der verheffing van joannes' Evangelie ten koste der anderen. |
|