| |
Leerredenen ter verklaring van het Evangelie van Johannes;door N. Messchaert,Predikant der Doopsgezinde Gemeente te Rotterdam. IIIde of laatste Deel. Te Rotterdam, bij de Wed. J. Allart. 1831. In gr. 8vo. 468 Bl. ƒ 4.-45.
Dit derde en laatste deel van messchaert's Leerredenen is wel dadelijk door ons gelezen en van verscheidene NB. NB. voorzien, de plaatsen aanduidende, op welke wij, om de eene of andere reden, wenschten terug te komen; doch omstandigheden zijn oorzaak geweest, dat het boek vervolgens is blijven liggen, en wij behoeven geen' deskundigen te zeggen, hoe moeijelijk dan doorgaans de hervatting van den arbeid valt. Anderen zijn ons intusschen ook vóór geweest, en inhoud, strekking en waarde (ten deele uit de vorige deelen buitendien van zelve opgemaakt) zijn genoegzaam bekend geworden. De laatste dagen van Jezus op aarde, door Joannes beschreven: welk eene stof! en welk eene gelegenheid tevens, wegens het verhevene, donkere, soms afgebrokene, van de andere Evangeliën afwijkende, voor den geleer- | |
| |
den en schranderen uitlegger, om zijne bekwaamheden te werk te stellen! Wij zullen ons derhalve bij zeer enkele der boven aangeduide plaatsen bepalen, om die, hetzij bloot aan te halen, hetzij daarop onze bedenkingen in het midden te brengen.
In de eerste Leerrede, over de woorden: Ik ben de ware wijnstok, enz. over het verband met het voorgaande sprekende, beweert messchaert zeer uitvoerig, dat Jezus en de zijnen, na de woorden in het voorgaande hoofdstuk: staat op, laat ons van hier gaan, echter niet dadelijk gegaan zijn, maar het behandelde en volgende gesprekken nog in de eetzaal hebben plaats gehad, en eerst het voorkomende in H. XVIII: Jezus, dit gezegd hebbende, ging uit met zijne discipelen over de beek Kedron, hun wezenlijk vertrek aanduidt.
In de tweede Leerrede wil messchaert de woorden: indien zij mijn woord bewaard hebben, zij zullen ook het uwe bewaren, als eene fijne scherts hebben aangemerkt, onzes bedunkens met persoon en omstandigheden min overeenkomstig. Van Socrates begrijpen wij zoo iets; van den Zoon Gods niet zoo gemakkelijk.
In de vierde lezen wij van de woorden: Ik zal u wederom zien, het volgende: ‘Wij moeten dezelve verstaan, alsof wij, bijna met de woorden van Hoofdstuk XIV: 18, 19, 21, 23, nog eens lezen: “Ik kom weder tot u; gij zult mij zien; ik zal mij aan u openbaren; mijn Vader en ik zullen tot u komen, en woning bij u maken.” En dat beteekent dan vooral ook: Gij zult mij regt leeren kennen, mij geestelijk zien; gij zult in de natuur en het doel van mijn werk ingeleid worden; gij zult den waren aard en de uitgestrektheid van mijn koningrijk als met de oogen der ziel aanschouwen; gij zult u gelukkig gevoelen, in uwe voortdurende en aanhoudende betrekking tot mij, in onze onderlinge gemeenschap.’
In de vijfde lezen wij: ‘Onze tweede aanmerking betreft de duidelijke onderscheiding, die onze Heer zelf in deze bede (Vader, verheerlijk uwen Zoon) maakt,
| |
| |
tusschen zijnen Vader, als den eenigen waarachtigen God, en tusschen zichzelven, als den gevolmagtigden gezalfde van God. Inderdaad, deze onderscheiding is hier volstrekt niet te miskennen. Dat de Vader alleen de eenige waarachtige God is, met uitsluiting niet alleen van alle valsche Goden, waaraan de biddende Jezus waarschijnlijk dacht, maar ook met uitsluiting van hem den bidder zelven, wordt, dunkt mij, duidelijk uitgesproken. De twee naturen in Christus, gelijk men spreekt, zijn gewisselijk, naar aller toestemming, niet meer dan één persoon; die geheele persoon, Jezus, de Christus, bidt; en hij bidt voorzeker zichzelven niet aan, maar zijnen Vader, welken hij noemt den eenigen waarachtigen God, noemende zichzelven Jezus Christus, dien hij gezonden heeft. Doch zoo klaar als dit is, even zeker blijkt het hier, dat Jezus van zijn voorbestaan enz. zichzelven bewust was.’
Doch, wij zien ons gedrongen, met een paar uitvoeriger aanhalingen te sluiten, die ons eenigermate nieuw, maar ook bedenkelijk voorkomen.
In de achtste Leerrede: Hiertoe ben ik geboren, en hiertoe ben ik in de wereld gekomen, opdat ik der waarheid getuigenis zoude geven; een iegelijk, die uit de waarheid is, hoort mijne stemme. ‘Geene uitleggers (dus spreekt messchaert) beantwoorden de vraag, hoe en door welke aanleiding Jezus kwam tot deze voorstelling van het oogmerk zijner komst in de wereld. Alleen zij, die zijne verklaring van zijn koningschap oneigenlijk willen verstaan hebben, wenden voor, dat dit eene opheldering van die wonderspreuk zijn zal; en velen, die anders de Evangelische leer van Christus koningrijk eerbiedig gelooven, volgen zonder ergdenken deze opvatting. Maar ik bid u, zoo onze Heer geen Koning is, en hij dit wilde zeggen, dat zijne zoogenaamde regering alleenlijk de zedelijke invloed van zijn onderwijs ware, waartoe zich dan zoo onverstaanbaar uitgedrukt, dat Pilatus hem gewis niet verstaan konde? En zoo hij inderdaad Koning is, en dit ook
| |
| |
hier gezegd heeft, gelijk hij zich door den Joodschen Raad ook had laten veroordeelen op de plegtige verklaring, dat hij de Christus was; hoe kon dan het zeggen, “Ik ben in de wereld gekomen, om aan de waarheid getuigenis te geven,” tot opheldering hiervan dienen? - Om het verband wel te verstaan, hebben wij, mijns bedunkens, maar eene zeer kleine omstandigheid bij het verhaalde volgens den tekst te bedenken, die zeer natuurlijk moet plaats gegrepen hebben. De hoofdzaak, die Jezus, in antwoord op de voorname vraag naar de oorzaak zijner beschuldiging, tot den Stadhouder gezegd had, was, dat zijn koningrijk niet was van deze wereld; het andere: Ja, ik ben een Koning, diende maar in antwoord op eene bijkomende vraag. Toen nu onze Heer zoo sprak van zijn koningrijk als niet van deze wereld, en ook aantoonde, dat zijn doel in 't geheel niet geweest was naar aardsche heerschappij te staan, toen moge Pilatus hem of voor een' geestdrijver gehouden, of hem met meer achting beschouwd hebben, hetwelk hier niets ter zake doet; maar niets was natuurlijker, dan dat in de ziel van dezen man de gedachte oprees: zoo gij een Koning zijt, of u voor een' Koning uitgeeft, van eene andere wereld, wat doet gij dan hier in deze wereld? En onze Heer, deze vraag vooruitziende, of die in des mans ziel lezende, gaat daarom voort, na, zijner waardig, maar kortaf, zijne aanspraak op een hoog gezag bevestigd te hebben, - om van zijne verschijning in deze wereld, schoon hij zich Koning noemde in eene hoogere orde der dingen, aan Pilatus reden te geven.’
Hier kunnen wij ophouden, en achten des mans meening duidelijk genoeg in het licht te hebben gesteld. Deze is zeker vernuftig. Maar het pleit al aanstonds tegen hare gegrondheid, dat, schoon het denkbeeld, dat Jezus' koningschap in geheel oneigenlijken zin moet genomen worden, 25 of 30 jaren geleden zeker zeer zeldzaam was, nogtans, volgens messchaert zelven, geene uitleggers op deze of dergelijke verklaring zijn ge- | |
| |
vallen. Ons komt zij dan ook, hoe schrander, nogtans uitgedacht en (in den besten zin) gezocht voor, niet voor de hand liggende. En is zij noodig? Moeten wij, omdat Jezus aan Pilatus de zaak slechts van dien kant voorstelt, welke voor dezen eenigzins verstaanbaar was, daarvan alles uitsluiten, wat in deze opgave, ten aanzien van zijn werk en waardigheid, niet bevat was? Of is zij voldoende en geschikt om alle dubbelzinnigheid weg te nemen? Dan, dunkt ons, moest het oogmerk van Jezus' komst op deze wereld louter dat van onderwijs en aanprijzing zijn. En hoe weinig wij ook genegen zijn, de overige deelen (attributen) van het Messiasd. i. koningschap weg te redeneren, zijn werk op aarde, zijn eigenlijk verlossingswerk, behoorde gewis daartoe. Zekerlijk luidt Jezus' taal hier eenigzins zoodanig, dat zij met andere betuigingen als in strijd, en gunstig voor de denkwijze der zoogenoemde rationalisten kan worden beschouwd. Maar zij is niet de eenige van dezen aard. Die den wil mijns Vaders doen wil, zal van deze leer getuigen, en verscheidene andere plaatsen, hebben dergelijke strekking. En zullen wij daarvoor zoo zeer beschroomd zijn? Is niet God een licht? Is niet het Christendom de waarheid? En zoo het mogte zijn, dat onze benevelde en vernederde rede (dan liever geest of verstand te noemen) dié waarheid niet als natuurlijk erkent en zonder gezag aanneemt, - de rede (de
onverbasterde, eeuwige) moet dit gewisselijk doen. Men kieze echter. Daartoe stelden wij het eene en het andere hier neder.
Nog eene plaats, uit de twaalfde Leerrede: Jezus dan heeft nog wel vele andere teekenen in de tegenwoordigheid zijner discipelen gedaan, enz. ‘Wat moeten wij verstaan door de teekenen, waarvan Johannes hier spreekt? Zeker niet die betooningen zijner Goddelijke wonderkracht, in het genezen van vele ziekten en kwalen en in andere heerlijke werken, waardoor hij bewees, dat zijn Vader met hem was: want vooreerst heeft de Heer die juist niet afzonderlijk in de tegenwoordigheid zijner discipelen, maar in het openbaar, op de wegen en
| |
| |
straten en in de Synagogen, verrigt.........Johannes zal hier dan door teekenen in tegenwoordigheid der discipelen verstaan vele door hem niet vermelde verschijningen van den Heer aan de discipelen na zijne opstanding, die hij teekenen mogt noemen, omdat zij de bewijzen en vervulling waren van het groote teeken zijner opstanding, waarop hij zich beroepen had.’ Ook hier vragen wij: Is het middel zoo veel minder erg dan de kwaal? Is de Heer messchaert niet al te gereed, om elke kleine zwarigheid zoo ver uit den weg te gaan, dat hij ligt in grootere vervalt?
Hoe dit zij, die zoekt die vindt. En buiten tegenspraak is deze bundel, bijzonder ook in een uitlegkundig licht, wel geschikt om licht en leven te helpen verspreiden. Wij danken den geleerden man, en verheugen on, met hem, zoo belangrijke taak, op zijne klimmende jaren, zoo gelukkig te hebben volvoerd. Lang lichte en stichte hij nog, zoo wel in zijne bijzondere gemeente, als in wijderen kring! |
|