dan aan den terughoudenden tengel; daarom houde de schrijver het ons ten goede, indien wij bij onze beoordeeling van zijnen arbeid dit in aanmerking nemen, en deze gelegenheid waarnemen, om ook ons lezend publiek te waarschuwen, dat het niet zoo mild met deszelfs aanmoediging zij, jegens schrijvers, wier bodem te ligt geladen is, om niet ligt topzwaar te worden. Maar misschien behoort dit goede vertier en die gunstige ontvangst tot dat rijk der verdichting, waaruit, naar des schrijvers betuiging, gedeeltelijk zijn werk ontleend is. - Doch wij gaan tot de beschouwing der verhalen zelve over.
Het Tafereel van Turksche wreedheden in Konstantinopel is ons reeds elders, het zij afzonderlijk of in het een of ander Mengelwerk, voorgekomen. Hier is het getooid met bijvoegselen, die van den smaak des schrijvers getuigen. Onder anderen die Griek, die, ‘met Christelijke gelatenheid en edele wraakzucht bezield, tot God’ (inderdaad regt Christelijk) ‘bidt om moed en kracht in zijne laatste levenstonden, ten einde alsdan in staat te wezen met zijnen dood gelijktijdig een aantal zijner moordenaren te verpletteren, en die zich met eenen edelen heldenmoed verbergt.’
Het tweede stuk: Het Grafhuwelijk, of leven in den dood, is, gelijk de schrijver het noemt, een prozaïsch verhaal, naar j. cats ontrijmd, in een gansch ander kleed gedost, en met romantische beelden gestoffeerd. Cats had in zijn Grafhuwelijk, op eene den echten Dichter waardige wijze, de vierde Novella der tiende Giornata uit den Decamerono van boccaccio vrijelijk nagevolgd. Onze schrijver had hier voor zijne prozaïsche omwerking in boccaccio een schoon model kunnen gebruiken, waarnaar, met bijbehouding der schoonheden van cats, een goed geheel te maken ware geweest. Maar, vergeleken met den onderhoudenden stijl van boccaccio, valt die van het hier voorkomende verhaal zeer af. Het verhaal van cats is hier, naar ons oordeel, niet alleen ontrijmd, maar, om ook een nieuw woord te gebruiken, ontdicht, in een zonderling pak gestoken en met kakelbonte vlekken beklad.
De verkeerde rekening of het Brabandsche reisje, het Tafelgezelschap, en het Duel of het Tweegevecht, zijn vertelsels, die, wanneer zij minder langdradig waren uitgerekt, tot nietsbeduidende vertelseltjes zouden inkrimpen, en dus ook nu te weinig belang wekken, om den naam van zedelijke verhalen te verdienen. De bundel wordt besloten met Het Leven en de Lotgevallen van Ds. Bonifacius Bartholomeus Blasius. De in dit verhaal voorkomende tegenstrijdigheden, de mislukte karakterbeschrijvingen, de smakelooze verwarring zouden reeds, op zichzelven, ons oordeel, indien het nog eenigermate weifelde, bepalen, en doen ons wenschen, dat de schrijver, bij ons lezend publiek, dien bijval niet zal vinden, welke bij hem, naar zijne verklaring, ten gevolge zal hebben, dat hij zich ‘door niets zal laten wederhouden, om op dezen ingeslagen weg verder voort te gaan.’ Hetgeen de Hemel verhoede!