Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1832
(1832)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBespiegelingen over den aard en de ontwikkeling onzer Taal, door Mr. l.ph.c. van den bergh. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. 1831. In gr. 8vo. XIV en 189 bl. ƒ 1-60.De Schrijver verklaart in de Voorrede van zijn werk, steeds door eigene oogen te hebben willen zien, inzonderheid bij zijne taalkundige navorschingen. Twee zaken waren daarbij zijne bijzondere aandacht waardig; de betrekking, namelijk, van onze taal tot de oorspronkelijke, en die tot hare bloedverwanten. Bij dat onderzoek heeft hem vooral het door bilderdijk aangekleefde grondbeginsel geleid, om den wortel der woorden te zoeken in zekere denkbeeldige taal, die al de Duitsche spraken, welker geschiedkundig bestaan erkend is, ten grondslag strekken zou: iets, hetwelk de Heer bilderdijk noemde, alles uit onzen eigenen Nederduitschen boezem te putten; schoon het eigenlijk (gesteld dat de hypothese goed is) zou moeten heeten, uit de algemeene bronwel van alle Germaansche spraken te putten. Op die wijze vindt men dan wortels, die in geene bekende taal als gebezigde woorden te vinden zijn. Doch, om niet in ijdele onderstellingen te verdwalen, behoort men, bij die idealischphilosophische, ook de historisch- of empirisch-philosophische navorsching te paren: en dit wordt door onzen Schrijver veelal gedaan. Over die idealisch-philosophische Etymologie mag men wel nalezen kinker's Beoordeeling van Mr. w. bilderdijk's Nederlandsche Spraakleer, bl. 73 tot 86 en elders. Zonderling genoeg wordt er, bij het opnoemen van onderscheidene Taalkundigen, in de Voorrede van het aangekendigde werk, niet eens van kinker gesproken, die zulk | |
[pagina 549]
| |
een' helder-kritischen blik bij zoo veel echte kunde vereenigt. Hinderlijker nog is de minachting, waarmede van andere Taalleeraars gewag wordt gemaakt. Over het geheel heerscht hier een toon van aanmatiging, die stuitend is, maar ons echter het menigvuldig goede in den arbeid van den Heer Mr. van den bergh niet zal doen voorbijzien. Wij hadden ook wel gewenscht, dat de Schrijver liever een weinig met de uitgaaf gewacht had, dan het thans in het licht te geven met aanteekeningen, die hij zegt in het leger en op de voorposten gemaakt te hebben, vermits deze plaats voor zulk eenen arbeid uiterst ongeschikt is, en er geene bijzondere haast bij het werk was. Op de Voorrede tot bl. XIV volgt eene Inleiding, van bl. 1 tot bl. 13. Daarna komen wij tot het eigenlijke werk. Hoofddeel I. lets over de geslachten der zelfstandige Naamwoorden, tot bl. 26. II. Eenige korte opmerkingen omtrent de bijvoegelijke Naamwoorden, tot bl. 33. III. Eenige denkbeelden over de Lidwoorden, tot bl. 41. IV. Eenige opmerkingen omtrent de Voornaamwoorden, tot bl. 51. V. Gedachten omtrent de Voorzetsels, tot bl. 58. VI. Korte beschouwing der Voegwoorden, tot bl. 64. VII. Over de Werkwoorden, in onderscheidene paragraphen, waarbij ook over de Deelwoorden gehandeld wordt, tot bl. 114. VIII. Over den Volksgeest der Nederlanders, merkbaar in taal en wijze van spreken, tot bl. 131. IX. Beschouwing der Tusschenwerpsels, als de overgang tusschen geluid en spraak, tot bl. 140. en Aanmerkingen, tot het einde. Voor zoo ver het onderwerp zulks toelaat, is het werk in een' stouten en fraaijen, soms echter wel eens wat te gekunstelden stijl geschreven. Het draagt vele blijken van uitgebreide belezenheid en vooral Noordsche taalkennis. Hier en daar kwamen ons echter bedenkingen voor op eenige onjuiste gevolgtrekkingen en naar ons inzien gewaagde stellingen. Ook vinden wij wel eens iets, dat hetzij van onnaauwkeurigheid en onoplettendheid, hetzij van overhaasting getuigt. Alles kunnen wij niet onderzoeken en toetsen, en evenmin een verslag van het werk in alle bijzonderheden geven, om de perken eener gewone beoordeeling niet te buiten te gaan. Wij zullen ons dus vergenoegen met het mededeelen van eenige aanmerkingen, en de opgaaf van deze en gene van des Schrijvers gedachten. Bl. 10. Nederland is nimmer een land der fabelen geweest, enz. | |
[pagina 550]
| |
Schoon het waarheid is, dat maerlant en anderen, vooral melis stoke, er zich op toelegden, de waarheid onopgesierd te vermelden, neemt dit niet weg, dat ook ons vaderland een mythisch tijdvak in zijne geschiedenis had. Men denke aan de fabelen van bato, den zoon van hessus, en stichter van Batenburg; van salandus, die Zeeland bevolkte; ulysses, stichter van Vlissingen, zoo men waande voor Ulyssingen; metellus, stichter van Middelburg; Heer lem, stichter van Haarlem; de wilde Nedersassen, die naar niemand ter wereld vraagden; het wilde woud zonder genade; de Reuzen, welke Albion bewoonden, herwaarts kwamen, en door een wild volk overwonnen werden; de gebroeders friso, saxo en bruno; grunus, den stichter van Groningen, enz.Ga naar voetnoot(*) Bl. 16 en 17. Zoo is de Grieksche benaming van de zon ἥλιος, van het mannelijk geslacht, enz. Het kan even waar zijn, dat de Grieken de zon tot een' God, de maan tot eene Godin maakten, omdat dit overeenstemde met het geslacht van het woord, als dat het geslacht van het woord geregeld werd door de Mythologie; en zelfs is het natuurlijker te denken, daar de woorden op ος regelmatig mannelijk, die op η regelmatig vrouwelijk zijn, dat ἥλιος (de zon) en σελήνη (de maan), waarvoor ten onregte σελένη bij den Schrijver staat, hun geslacht uit de taalregels ontleenden, dan omgekeerd. Iets anders is het met de namen van wezenlijk bestaande of bestaan hebbende personen: deze hebben hun geslacht naar den persoon, onafhankelijk van den uitgang; b.v. catilina, mannelijk; sappho, vrouwelijk. In de Germaansche en Scandinavische talen, waar de scheva ă of ĕ geene bijzondere geslachtsduiding heeft, gaat de stelling des Schrijvers beter door; doch het zou Recensent waarschijnlijk voorkomen, dat de zon (Sunna) als Godin en de maan (Mana) als God, zonder dat de taal, a priori, tot die onnatuurlijke vergoding aanleiding gaf, ons wijzen op de herkomst dier Mythen, van een volk, welks taal dit alzoo vorderde; terwijl daarna | |
[pagina 551]
| |
die Sonne en der Mond het Mythische geslacht van sunna en haren broeder mana behouden hebben. Bij ons is het geslacht der maan verbeterd, doch dat der zon ongelukkig gebleven, zoo als de Noordsche, uit vroegere Mythen denkelijk gesprotene, Fabelleer dat gevestigd had. Bl. 28. De L en de R, waarvan de eerste iets aangenaams en liefelijks, de andere iets grimmigs en woests te kennen wil geven. Dit had wel mogen worden aangevuld met eigenaardig of natuurlijk: want de woorden hebben niet altijd eene beteekenis overeenkomstig met de kracht der letters, b.v. leelijk, rustig; lijden, vreugde. Ook had kinker's Hollandsche Prosodia, waar zij handelt over de Toonkunde der letters, wel verdiend te worden aangehaald. Bl. 30. Zoo is verheugd, indien ik mij niet bedriege, aan de overlevering van den (?) raaf hugin, zijnen oorsprong verschuldigd, enz. tot bl. 31, zonder dat wij hierdoor willen betwisten, dat deze eigennamen omgekeerd van het denkbeeld zelf ontleend zijn. Zoo schermt men eigenlijk in het wilde: want het slot der redekaveling neemt alle kracht van het voorafgaande weg. Ook was de stelling onbewijsbaar. Dat heeft de Schrijver mogelijk gevoeld; doch waarom dan dien noodeloozen omhaal van geleerdheid niet weggelaten? Hoe veel verkieslijker is de afleiding van bilderdijk: vreugde is ver-heug-ede of verhogede van het Thema ho. Zeker veeleer, dan van de raaf hugin! - Eenigzins koddig eindigt dit Hoofddeel met ft!...
(Het vervolg en slot hierna.) |
|