| |
Gustaaf Adolf, of de Veldslag bij Lutzen, Treurspel, naar het Fransch van Lucien Arnault,door C.G. Withuys.Te Amsterdam, bij M. Westerman en Zoon en C. van Hulst. 1832. In kl. 8vo. 128 Bl. ƒ :-70.
Volgens het Voorberigt heeft de Heer withuys dit Treurspel op vereerende uitnoodiging van Heeren Commissarissen van den Amsterdamschen Schouwburg vertaald. Deze eere verdiende het stuk, en het is in goede handen gevallen. Het tooneel verbeeldt in al de bedrijven de tent van gustaaf adolf, Koning van Zweden. Wederzijds is een toegang naar twee andere tenten. Het achterdoek geopend wordende, (gelijk nu en dan geschiedt) ziet men (behalve het Zweedsche legerkamp) Lutzen en het vijandelijke Oostenrijksche kamp in het verschiet. Het stuk speelt derhalve in het Zweedsche kamp bij Lutzen, in November 1632.
Eerste Bedrijf. Het stuk begint met eene alleenspraak van Koning gustaaf, waardoor wij zoo wat op het tooneel der gebeurtenissen geplaatst worden, en des Konings bedoelingen leeren inzien. Daarna ontwikkelt hij aan den Kanselier oxenstiern en de met hem ingetredene Generaals het plan van den te leveren veldslag; maar zoodra hij met oxenstiern alleen is, kan hij zijne aandoeningen niet onderdrukken, en, hebben wij reeds dadelijk den braven en menschlievenden Vorst, straks den schranderen Veldheer, in gustaaf moeten bewonderen, nu wekt hij, door zijne menschelijke aandoeningen, als gemaal en vader onze belangstelling. Op de toespraak van zijnen vriend oxenstiern, echter, gevoelt hij zich weder gesterkt; maar nu meent deze den Koning ook tegen de wraak van het Veemgerigt te moeten waarschuwen. (Het Fransch heeft hiervoor Tribunal secret, en de Heer withuys heeft dit, niet ten onregte, door Veemgerigt vertolkt; schoon hij zelf, in het Voorberigt, aanmerkt, dat er na 1568 geen Veemgerigt in de Geschiedenis meer voorkomt. Over het verkeerde dier fictie van den Heer arnault zoo straks nader.) Inzonderheid waarschuwt oxenstiern den Koning tegen den Hertog lauenburg, die, schoon aan gustaaf vermaagschapt, echter weleer tot de
| |
| |
partij der Ligue (die des Keizers en der zijnen) was overgeloopen, en naderhand andermaal in Zweedsche dienst was teruggekeerd. Gustaaf echter, wetende dat hij, in vroegeren tijd, lauenburg beleedigd had, schreef daaraan zijne voormalige trouweloosheid toe, en meendè, dat hij, nu hem op zijnen terugkeer vergiffenis geschonken was, wel getrouw zoude blijven. Na oxenstiern's vertrek besluit hij bij zichzelven, lauenburg geheel voor zich te winnen; en toen de laatstgenoemde was opgetreden, biedt hij hem eerst voldoening in een tweegevecht; zeker al te gemoet komend voor een' Koning, die reeds zoo veel genade bewezen had aan iemand, die uit persoonlijken haat tegen den Monarch toch te voren een' tijdlang de wapens tegen zijn vaderland gedragen had. Lauenburg weigert echter het tweegevecht aan te nemen; en nu verklaart gustaaf hem, ten aanhooren der opgetredene Veldheeren en krijgslieden, voor zijnen gunsteling, en wil, dat hij met achting door allen op nieuw worde behandeld, ja zegt, dat lauenburg voortaan het paleis of de tent steeds bewonen zal, waar hij, Koning, zelf zijnen intrek neemt, er bijvoegende:
‘Neen, Gustaaf schenkt zich niet ten halve, als hij bemint.
Vergeeft gij, Hertog! - kom aan 't hart dan van uw' vrind.’
Allen roepen: Leve de Koning! en weldra vertrekt deze met de anderen, terwijl lauenburg alleen op het tooneel blijft. Deze verheugt zich, in eene alleenspraak, aanvankelijk, dat hij nu de wraakzucht in zich voelde uitgebluscht; maar schrikt op de gedachte, indien het Veemgerigt, op welks last hij in het leger van gustaaf vertoefde, hem eens tot deszelfs moordenaar bestemd had! Ja, hij roept uit, in dat geval liever het bevelschrift te willen verbranden, en zichzelven aan de wraak van dat gerigt blootstellen. Doch weldra wordt een vreemdeling binnengeleid, die als spie bij de voorposten gegrepen was. Lauenburg vraagt den vreemdeling, wat hij in het Zweedsche leger zoeken kwam. Deze, de jonge dweeper frederik, antwoordt: U, en weldra overhandigt hij den last van het Veemgerigt.
In het tweede Bedrijf vinden wij lauenburg en frederik in gesprek. Lauenburg werpt het vonnis in het vuur, zoo hij zegt uit voorzorg. Frederik verhaalt, dat hij te Mentz geboren is; dat zijn vader bij het heir
| |
| |
der Ligue gediend had, en bij Leipzig een jaar geleden gesneuveld was. Frederik's leermeester had hem haat tegen gustaaf, als tegen eenen vijand van de Kerk en het Rijk, ingeboezemd. Hij was bij het Veemgerigt in dienst getreden, en had daar ook lauenburg leeren kennen, welke op last diens gerigts tot gustaaf was teruggekeerd; waarom lauenburg dan ook niet zonder grond gezegd had, zich zijne trekken te kunnen herinneren. Nu had hij (frederik) zijnen arm reeds te voren aan het Veemgerigt aangeboden, en was, op eigen verzoek, belast geworden met de gevaarlijke taak, het vonnis aan lauenburg ter hand te stellen. Reeds bij Weissenfels was hij als verspieder gegrepen; doch men had hem gespaard, op voorspraak van eene hem onbekende, doch blijkbaar veelvermogende, vrouw en haar kind. Nabij het kamp voor Lutzen was hij ten tweedemale gevat; doch het verblijdde hem, juist voor lauenburg gebragt te zijn. Deze vermaant hem daarop, in zijne tent, naast die des Konings, zich schielijk te redden, daar hij den Koning hoort naderen. Gustaaf geeft eenige bevelen aan de hem verzellende Officieren. De komst van een vijandelijk Legerhoofd, door den Oostenrijkschen Opperbevelhebber wallenstein met vredesvoorstellen gezonden, wordt door oxenstiern aangekondigd. Gustaaf wil, in tegenwoordigheid der nog bij hem zijnde Officieren, gehoor verleenen. Piccolomini treedt met eenige Keizerlijke Officieren binnen. De voorstellen waren van dien aard, dat gustaaf, zoude hij de edelste ontwerpen tot heil van Duitschland niet opgeven zonder noodzake, dezelve niet kon aannemen, en ze dus onmiddellijk van de hand wees.
Intusschen ontvangt hij tijding, dat de Koningin, met Asgevaardigden uit de Zweedsche Stenden en eene aanzienlijke versterking van troepen te Straalsund aangebragt, naar het leger in aantogt was. (Er mogt wel staan aangeteekend, dat de Kapitein, welke die tijding brengt, dat alles aan den Koning ter zijde zegt: want piccolomini en de zijnen mogten dit immers niet weten?) Gustaaf spreekt nu nog stouter tegen piccolomini, en dreigt, binnen eenige weken den vrede te Weenen wel te zullen voorschrijven. Piccolomini antwoordt zeer wijs: Men moet er komen, Vorst! (Nu moest er aangeteekend zijn, dat gustaaf met zijne Officieren, uitgezonderd lauenburg, vertrekt; hetwelk echter zeer zonderling is.) Piccolomini en de zijnen blij- | |
| |
ven nu met lauenburg in des Konings tent. Piccolomini wii wel heen, maar lauenburg verzoekt hem te blijven, en zegt hem, dat gustaaf's dood noodzakelijk is. Piccolomini is te edel, om een' moord te willen; maar lauenburg verklaart zich nader. Hij had, namelijk, op deze wijze met zijn geweten eene overeenkomst gesloten, dat hij gustaaf, wien hij nu voortaan altijd op zijde bleef, in 't heetste van 't gevecht zou brengen. Een hoog en rood gepluimte op lauenburg's helmkam zou de plaats aanwijzen, waar gustaaf was; doch dan moest men met sterke magt daarhenen snellen: want lauenburg zou aan de zijde van gustaaf sneven, en wilde zijnen weldoener niet overleven, wien hij alleen uit gehoorzaamheid aan God in gevaar bragt, doch wien hij tot het uiterste, als een vriend, zou verdedigen. Daarop scheidt
piccolomini met de zijnen van lauenburg, en weldra treedt frederik in. Hij ademt niet dan dweepzuchtige wraak. Gustaaf's dood op morgen schijnt hem te laat, vooral omdat er dan nog kans was, dat de Zweden zouden zegepralen. Vergeefs tracht lauenburg hem te bedaren. Frederik kondigt den dood van gustaaf nog tegen den op handen zijnden nacht aan, en volgt lauenburg naar zijne tent.
In het voorbijgaan vragen wij: Waarom moest dat alles op eene zoo onveilige plaats, als de tent des Konings, verhandeld worden? Als de Heer arnault zijn plan eenigzins anders had geregeld, en niet alle de bedrijven in dezelfde tent had laten spelen, dan zou alles zich veel natuurlijker hebben toegedragen. De Heer withuys, die in het Voorberigt zegt, zeer vele aanmerkingen, niet alleen voor, maar ook tegen het stuk te hebben, zal dit ook wel hebben gevoeld. Waartoe heeft arnault een Tribunal secret, dat er niet bestond, tot de geheime drijfveer gemaakt? Dit verraadt armoede van vinding, of buitensporige beschroomdheid, om aan de Geestelijkheid ergernis te geven. Veel natuurlijker had men biechtvaders of geestelijken, tot de geheime raddraaijers in den aanslag tegen den Protestantschen gustaaf adolf, gebezigd. Van dezen was het ook eer te verwachten, en in hen ware het veeleer te verschoonen. Zij hadden dan slechts, schoon op eene verkeerde wijze, voor de Kerk geijverd. Maar een Veemgerigt zou nimmer den redder der Duitsche vrijheid, veeleer den Oostenrijkschen Opperbevelhebber, den gewelddadigen en alom gehaten wal- | |
| |
lenstein, naar het leven hebben gestaan. Ook zou het zich ligter hebben laten begrijpen, dat de dweepzieke frederik op aanhitsing van een' geestelijke handelde, of anders, dat hij alles uit eigen beweging deed, dan dat hij een Veemgerigt diende. Men denke aan clement, ravaillac, balthazar gerards en zoo veel anderen! Geene staatkundige, godsdienstige dweepzucht alleen moest eenen frederik bezielen.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|