hem. Wel wordt peter vervolgens, nog in zijne kindschheid, naar een dorp verbannen; wel geeft men hem vijftig medgezellen van ongebondenheid, om zijne zeden te verpesten en zijne geestkracht te verstikken: maar het genie zegeviert over de opgeworpene hinderpalen; hij vereenigt zijne makkers tot eene krijgskundige school, waar hij zelf, bezield door den invloed van een' vreemdeling, van le fort, de verschillende rangen doorloopt. Hij toont weldra sophia niet te vreezen. Vergeefs zoekt zij op nieuw hem te laten ombrengen. De zeventienjarige peter plaatst zich, in 1789, aan het hoofd der natie; de eerzuchtige Regentes verliest haar gezag, en peter bestijgt den troon. Nu begint de strijd van dien Hercules met het monster der barbaarschheid, om te duren tot zijnen dood in 1725. Aan dezen éénen strijd zijn alle zijne daden en maatregelen, zijne krijgsbedrijven en onderhandelingen, zijne reizen binnen en buiten zijn Rijk ondergeschikt. Zijn volk, zijn land wil hij herscheppen, beschaven. Dit is zijn wil, dit zijn doel, dit zijn blijvende en hoogste wellust. Daarvoor waagt hij gezondheid en leven, de rust van den Staat, en de zekerheid van den Troon. Daaraan offert hij met moeite verworvene schatten; maar ook het zweet en bloed zijner onderdanen, en het leven van zijnen éénigen zoon.
Wij leeren hem kennen, den bewonderenswaardigen en verschrikkelijken tevens, in zijne edelmoedigheid, vastberadenheid, helderziendheid en waarachtige grootheid; maar ook in zijne sluwheid, onstuimigheid, eenzijdige wijze van beschouwen, en somwijlen onmenschelijke wreedheid. Zoo verschijnt hij ons, als de Beschermgeest van alwat met hem denken en werken wil, tot omschepping van de gewoonten en zeden zijner natie; maar als de Verderfengel tevens voor alles, wat den voortgang der beschaving zoekt te stremmen en zijne schoone idealen te verijdelen. Zoo ontsluijert ons de Muze der Geschiedenis zijn raadselachtig karakter. Zoo schildert, zoo toetst en beoordeelt hem de voortreffelijke Schrijver. Hoe jammert het ons daarom, ook in dit deel die zelfde onzuiverheid van taal, vooral door de woordelijke vertolking van Fransche spreekwijzen, weder te vinden, welke wij reeds in het vorige deel hebben aangewezen, en die ook bereids in andere tijdschriften, voor dit deel, zijn aangeduid! In weerwil echter dier onnaauwkeurigheid en overhaasting bij de vertaling, blijft het werk zelve belangrijk, en verdient eene plaats in elke bibliotheek.