| |
Over de Nederlandsche Rivieren en de middelen tot derzelver verbetering. Door h.j. van der wijck.
(Vervolg en slot van bl. 494.)
Eindelijk komt nu de Schrijver, bl. 92, meer bepaald tot de opgave zijner eigene ontwerpen, welke hij eerst in § 9 zeer algemeen aanstipt, bestaande grootendeels in het opruimen van kribben, en in het beletten, dat er nieuwe worden aangelegd, en voorts in de rectificatiën of afsnijdingen der kromten en in verdere opruimingen. Een en ander wordt nu in § 10, 11, 12 en 13, van bl. 94 tot bl. 103, voor ieder rivierbed afzonderlijk behandeld.
Wij kunnen hieromtrent niet in bijzonderheden treden, maar alleen zeggen, dat de ontwerpen van den Schrijver allen bestaan in het zoo veel mogelijk rectificeren der rivieren, waartoe de, volgens zijn oordeel, zulks meest behoevende plaatsen door hem worden aangewezen.
In § 14, bl. 103, behandelt de Schrijver vervolgens de verbeteringen, welke hij meent, dat aan de stroombanen zouden moeten worden toegebragt.
De rampen der overstroomingen en ijskaringen meent hij, dat niet zoo zeer aan de rivierbedden, als wel aan den on regelmatigen toestand der stroombanen, toe te schrijven zijn. Wij gelooven, dat deze rampen aan beide bijna in gelijke mate kunnen worden geweten.
De Schrijver heeft zich, bl. 104, den ontzaggelijken omvang eener verbetering der stroombanen door rectificatiën niet ontveinsd. Wij voor ons, ofschoon wij het doelmatige daar- | |
| |
van op sommige gedeelten niet willen tegenspreken, houden het hier voorgedragene voor zoo reusachtig groot en kostbaar, dat wij meenen, dat daartoe (zonder zelfs eenige andere groote zwarigheden en lokale belangen van handel, scheepvaart en landbouw in aanmerking te nemen) de krachten welligt te kort zouden schieten, en dat het dus ook niet zonder reden is, dat de rivierkundigen zich daaraan niet hebben durven wagen. Wij erkennen, dat de Schrijver de zaak zeer in het groot en van een verheven standpunt heeft beschouwd. Men leze zijne gedachten van bl. 103 tot bl. 113, en men zal zien, dat de toepassing dezer gedachten niets meer noch minder dan eene volkomene omkeering in de situatie onzer rivierstreken zoude kunnen ten gevolge hebben!
Na dit in het algemeen beschouwd te hebben, gaat de Schrijver, van bl. 113 tot bl. 133, in § 15, 16, 17 en 18, over, om meer gedetailleerd de verbeteringen aan te wijzen, welke hij, volgens zijne vorige beginselen, door menigvuldige en hier veelal aangewezene rectificatiën in iedere stroombaan der rivieren wilde hebben daargesteld. Tot hiertoe heeft de Schrijver de rivieren alleen beschouwd, voor zoo verre dezelve aan vloed noch ebbe onderworpen zijn; in § 19, bl. 133, beschouwt hij nu dat gedeelte onzer rivieren, hetwelk dien invloed ondervindt. Deze onderscheiding is zeer juist; want dit gedeelte is van eene geheel andere natuur dan het andere, en de redeneringen van den Schrijver hierover, bl. 133 tot 139, zijn ons voorgekomen met oordeel te zijn gesteld. Naar deze beginselen handelt nu de Schrijver weder afzonderlijk, in § 20, over de Lek van Ameide tot aan hare ontlasting; in § 21, over de Merwede, en in § 22, over de Maas beneden Heusden.
Hij bepaalt zich, ten aanzien van de Lek, vooral, om meerdere ruimte aan de stroombaan te geven. Het kostbare en de groote zwarigheden der uitvoering eens niet medegerekend, zouden wij ons hier wel met zijne voorslagen, onder zekere bepalingen, kunnen vereenigen. - Van de Rotterdamsche Maas en verdere ontlasting naar zee maakt de Schrijver zich, bl. 145, met een enkel woord geheel af. Deze rivier en monden, die nog zoo vele verbetering zouden behoeven, waren echter eene zeer naauwkeurige behandeling dubbel waardig geweest. - Omtrent de Merwede heeft de Schrijver in § 21 zijne gedachten over eene nieuwe Merwede nader opgegeven, en eindelijk voor de Maas beneden Heusden de voorslagen van den Heer kraijenhoff aangeprezen, § 22.
| |
| |
§ 23 bevat eenige opgaven omtrent de wijze van uitvoering der voorgedragene ontwerpen, waarbij hier en daar goede opmerkingen gevonden worden.
De bl. 155 aangeprezene en volgens den Schrijver onlangs uitgevondene Diepegge is ons tot heden onbekend gebleven; wij kunnen er dus niet over oordeelen: het is ons echter altijd voorgekomen, dat er van verdiepingswerken door werktuigen voor de rivieren weinig baat te wachten is. De werktuigen staan daarbij meestal in eene te kleine evenredigheid tot de zaak zelve; in onze zeehavens, waar men, gedurende de spuijingen, de gewone Diepegge met vrucht gebruikt, is dit eene geheel andere zaak. Het stampen der aardlagen, bl. 155 door den Schrijver, buiten eenige weinige gevallen, als onnoodig opgegeven, is ons daarentegen altijd voorgekomen allernoodigst en nuttigst te zijn, ja het nalatén daarvan tot de schadelijkste gevolgen, bijzonder voor dijken, te kunnen leiden. Wij stemmen toe, dat, wanneer men geheel met karren werkt, het stampen alsdan minder noodig is.
De middelen tot de uitvoering worden nu in § 24, bl. 165 enz., behandeld.
De uitvoering provinciaal te maken, komt ons voor, met den aard der zaak, die geheel van algemeen belang is, strijdig te zijn. Al het hier door den Schrijver aangevoerde, zoo als ook de middelen, om zich geld en arbeiders te verschaffen, zijn ons voorgekomen aan zeer vele zwarigheden onderhevig te zijn.
In § 25 onderzoekt de Schrijver de betrekking der Nederlandsche rivieren tot de verdediging des Rijks, en de verbetering harer defensieve strekking.
Wij zijn volkomen overtuigd van het nut, dat er tot de verdediging des lands van onze rivieren en rivierdijken te trekken is, ja dat het, bij goed overleg, van die zijde volkomen onverwinbaar is; wij doen hulde aan den Schrijver, dat hij dit punt bij zijne beschouwing niet over het hoofd heeft gezien; doch ons komt het voor, dat men den vijand meer afbreuk zal doen, wanneer men hem door wél en tijdig ingerigte Inundatiën bevorens belet, om tot onze dijken te naderen, 't welk voor lokaalkundigen geene moeijelijke zaak zoude zijn, en op de rivieren zelve zijn onze menigvuldige kanonneerbooten de natuurlijke en thans genoeg gevreesde verdedigers onzer stroomen.
In § 26 spreekt de Schrijver over het Personeel van den Waterstaat.
| |
| |
De inrigting van een afzonderlijk ligchaam voor het personeel draagt de goedkeuring van den Schrijver niet weg. Het vruchtdragende van een Corps Ingenieurs meent hij, dat voor kleinere Staten aan bedenkingen zou onderhevig zijn. Wij gelooven, dat een goed ingerigt Corps Ingenieurs voor de Nederlanden van het uitgebreidste nut is; dat er geen Staat in Europa is, waar zulk een Corps met meer vrucht kan werkzaam zijn, en ze, zoo ergens, juist hier op hunne plaats zijn: het komt ons ook daarom voor, dat men hetzelve niet genoeg kan aanmoedigen. Het schijnt echter bij velen eene gewoonte te zijn geworden, om dit belangrijke Corps, waarmede het physiek bestaan van ons land in zulk een naauw verband staat, steeds op den achtergrond te willen plaatsen.
De Schrijver zou alles betrekkelijk den Waterstaat meer Provinciaal willen maken. Hij is hierdoor echter in strijd met de gevoelens van vele bekwame waterbouwkundigen van vroegeren en lateren tijd. Vooral ook strijdt dit met het gevoelen van eenen brunings, op wiens oordeel de Schrijver anders nog al prijs stelt, en die altijd op eene meerdere eenheid in uitvoering en directie ten sterkste heeft aangedrongen.
De Schrijver, die bl. 184 een Corps Ingenieurs van den Waterstaat, voor kleine Staten, aan bedenkingen onderhevig oordeelde, wil echter, bl. 185, het Militaire Corps Ingenieurs, tot dat einde op eene doelmatige wijze georganiseerd, in de plaats stellen. Dit is immers slechts eene verandering van personen, en de zaak blijft hetzelfde. Doch in deze § straalt voorts hier en daar eene zekere minachting door voor de Waterbouwkunde, welke wij bij den Schrijver (die zich de moeite geeft, om een werk over de rivieren zamen te stellen) niet gewacht hadden. Zeer vele der daarover gevondene opmerkingen zijn ons als weinig overdacht voorgekomen; en hoe laat zich toch dat zoo eenvoudige en zoo gemakkelijke van deze wetenschap, zoo als de Schrijver het bl. 187 enz. wil doen voorkomen, overeenbrengen met zijnen voorslag bl. 192, alwaar hij van bijna ieder gedeelte van dit vak eene afzonderlijke studie wil maken? De waarlijk verhevene wetenschap der Waterbouwkunde behoeft voor het overige geene verdediging tegen de verschillende gezegden, welke de Schrijver daarover heeft ter nedergesteld. De tegenwoordige inrigting van den Waterstaat gelooven wij, dat voorzeker voor zeer vele verbeteringen vatbaar is, ja dat zij zulks dringend behoeft; maar de inrigting,
| |
| |
welke de Schrijver voorslaat, komt ons voor, alleromslagtigst te zijn, en alleen tot eene groote vermeerdering van het personeel en tot nog meerdere verwarring te kunnen voeren.
De uitzending op waterbouwkundige reizen door het Gouvernement zouden wij voor een' hoogst nuttigen maatregel houden.
Ten aanzien der Kaarten en Plans, 't welk in § 27, bl. 193, behandeld wordt, gelooven wij deze tot een goed bestuur van den Waterstaat dezer landen zoo volkomen onmisbaar, dat hetgeen de Schrijver daar tegen heeft aangevoerd voor deze enkele dringende noodzakelijkheid moet wijken.
§ 28, eindelijk, bevat het slot van dit werk. De Schrijver geeft ons hier nog zijn oordeel over drie bekwame waterbouwkundigen, de Heeren blanken, goudriaan en kraijenhoff, welker verdiensten, ieder op zijne beurt, beschouwd worden; voorts omtrent de weinige overeenstemming tusschen de Hoofden van den Waterstaat, over het Contrôlewezen en de Centralisatie; terwijl eindelijk nog eenige algemeene opmerkingen omtrent de uitvoering van eenige der ontwerpen het werk besluiten.
Wij zullen dan ook hier deze beoordeeling eindigen, met de eenvoudige opgave der belangrijke Bijlagen, welke nog, ten getale van zes, achter dit werk gevoegd zijn, die veelal belangrijke, maar ook vrij scherpe aanmerkingen bevatten. - Bijlage A bevat des Schrijvers gedachten omtrent de bekende doorwrochte Consideratiën over de rivieren van den beroemden brunings, van 22 Maart 1804. Bijlage B, een uittreksel uit het ontwerp van eene wet tot oprigting van dijkverbanden aan binnenlandsche onbevaarbare rivieren, door de Groothertoglijke Badensche Regering, den 29 Febr. 1828, aan de tweede Kamer voorgelegd. Bijlage C, eenige opmerkingen bij een in 1828 uitgegeven stukje, over het ontwerp van afleiding van den Rhijn langs den IJssel. Bijlage D, des Schrijvers oordeel over de Memorie van het Collegie van den Lekdijk bovendams, in 1828 uitgegeven. Bijlage E, over het antwoord van den Heer moll aan den Heer van nes, in 1829 uitgegeven. Bijlage F, eindelijk, bevat eenige aanmerkingen op de Vrijmoedige Gedachten op het Rapport der Commissie van den Ingenieur c. de beer, in 1828 uitgegeven.
En hiermede hebben wij onze taak met genoegen volbragt, en dit werk met belangstelling doorloopen, onze aanmerkingen daarop zonder eenigen vitlust mededeelende. Ofschoon
| |
| |
wij omtrent verschillende punten met den Schrijver in gevoelen verschillen, kunnen wij echter dit werk aan alle waterbouwkundigen niet alleen, maar ook aan allen, die, hoewel niet in de kunst ingewijd, echter in den goeden staat onzer rivieren eenig belang stellen, gerustelijk aanbevelen, daar hetzelve zeer vele belangrijke opmerkingen bevat, en de gedachten des Schrijvers meestal op eene duidelijke en bevattelijke wijze zijn voorgedragen. |
|