Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1832
(1832)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijArtemidorus in het Romeinsche Rijk, door C. Kuffner.Uit het Hoogduitsch, enz. IVde Deel. Te Leeuwarden, bij Steenbergen van Goor. In gr. 8vo. 317 Bl. ƒ 3-:Dit deel van den meermalen door ons vermelden Artemidorus heeft ons meer bevallen dan het vroegere. Het is meer een aangenaam, tot het onderwerp regtstreeks in | |
[pagina 529]
| |
betrekking staand, Mengelwerk, en bestaat uit drie verschillende deelen. In het eerste deel leidt ons artemidorus in bij den beminnelijken jongen plinius (van wien reeds in een vroeger deel gesproken was), verhaalt ons den dood van deszelfs oom, doet ons eenigermate diens belangrijke schriften kennen, vertoont ons de Villa of het buitenverblijf van den vriend van tacitus, en leert ons uit deszelfs boekerij de natuurkundige en wijsgeerige werken van seneca op prijs stellen. Deze uittreksels zijn belangrijk, en worden gevolgd door eene zamenspraak ten huize van den Wijsgeer plutarchus. (Men herinnere zich, dat artemidorus alles bijeenvat, hetgeen hij gedurende een zeer lang verblijf te Rome heeft gezien en gehoord.) Daarin komt dan een gesprek over den toorn voor, hetgeen ons uitnemend behaagd heeft. Het is een regt Plutarchisch (niet zoo zeer Platonisch) Convivium, en de middelen, daar tegen den toorn opgegeven, komen ons zeer doelmatig voor. De daarop volgende Anekdote van plutarchus nogtans (ook bij de Ouden vermeld) toont al weder de diepe versmading, schier beneden het peil der menschelijkheid, waarmede de ongelukkige slaven behandeld werden. Een derzelven had iets misdaan; kort te voren had plutarchus zeer verstandig tegen den toorn en deszelfs heillooze uitwerkselen uitgeweid, en desniettemin liet hij hem onmenschelijk op het naakte ligchaam geeselen; op deszelfs klagt bewees hij hem, dat hij immers geen' toorn op zijn gelaat vertoonde; maar daarom bekwam de slaaf, dien de Wijsgeer NB. nog al trachtte te beschaven, geen' enkelen geeselslag minder, want na de zedepreek moest er met dat werk voortgegaan worden. Wij verfoeijen zulks in de wreede Westindische planters; en in Grieksche Wijsgeeren werd het als iets loffelijks aangemerkt, wanneer bij die menschonteerende straf slechts hun gelaat en houding geene kenteekenen van toorn verrieden, (die nog eenige verontschuldiging voor hunne wreedheid zou hebben kunnen geven) en zij dus in koelen bloede den rug hunner slaven deden verscheuren! | |
[pagina 530]
| |
Trouwens, de grootste aller oude Wijsgeeren, plato, maakt in zijne Wetten overal onderscheid tusschen slaven en vrije lieden, bij het straffen der zelfde misdaden; de eersten wil hij ongelijk veel zwaarder gestraft hebben. Men bewere dus nog, dat het Christendom niet den staat der Maatschappij als 't ware herboren, en de waarde der menschheid niet heeft aan het licht gebragt! Op deze zamenspraak over den toorn volgt eene schets van seneca's verhandeling over dat onderwerp, en van het leven diens Wijsgeers. Dit is echter wat eenzijdig geschetst: wij ten minste zouden seneca zoo ruimschoots niet ‘een der schoonste en merkwaardigste verschijnselen van nero's gruwelvollen tijd’ noemen, ‘wiens deugd zich handhaafde midden in den drom der verfoeijelijkste ondeugden.’ Het is toch bewezen, dat hij, die zoo tegen den rijkdom uitvoer, zich een ontzettend vermogen verwierf. Onze Schrijver zelf spreekt op bl. 100 van zijne eigenzinnigheid, zijn wantrouwen, zijne oploopendheid en zijne aan gierigheid grenzende spaarzaamheid, die hem tot de betrekkingen van Echtgenoot en Vader ongeschikt maakten. Doch dit daargelaten, zoo kan de schande, van voor nero de verdediging van diens moedermoord te hebben opgesteld, door de schoonste redeneringen nimmer uitgewischt worden. Wij hebben in dit leven twee met elkander strijdige plaatsen gevonden. Op bl. 95 staat, dat seneca de dichtkunst, de muzijk, de geschiedenis, de plastische kunsten, ja zelfs de mathematische wetenschappen verwierp, omdat zij geen zedelijk nut verschaften. Op zichzelve is dit reeds, althans van de Geschiedenis, hoogst onwaarschijnlijk, daar haar zedelijke invloed onmiskenbaar is; maar de tallooze aanhalingen van geschiedkundige bijzonderheden in de schriften van seneca toonen ook, dat het gezegde onjuist is, hetwelk daarenboven lijnregt strijdt met het verhaalde slechts drie bladzijden verder (bl. 97). Nu gaf seneca zich weder geheel aan de beoefening der Wijsbegeerte en Geschiedenis over. Hierop volgt nu eene korte schets der Regering van | |
[pagina 531]
| |
numa pompilius, en bij gelegenheid van dien vreedzamen en godsdienstigen Koning een tafereel van Romes Godsdienst en feesten, waarbij de Fasti van ovidius gevolgd zijn, doch met raadpleging eener menigte andere Schrijvers over Romes oudheden. Dit gedeelte des werks is zeer onderhoudend, en de schildering der feesten (waaronder die van het Nieuwjaars-, van het Zaaifeest, der Lupercalia, het Doodenfeest, de Feraliën en Lemuriën, de Paliliën, het feest van flora en de Saturnaliën bijzonder levendig geschetst zijn) herinnert ons den Anacharsis. Het laatste gedeelte bevat een overzigt der Romeinsche Geschiedenis, van numa pompilius tot op de verwoesting door de Galliërs. Het was natuurlijk, dat men daarin de twijfelingen van niebuhr en anderen omtrent de echtheid der vroegere Romeinsche Geschiedenis niet kon laten invloeijen; het werk zou dusdoende een te modern aanzien bekomen hebben: de kundige Vertaler heeft nogtans in de Noten verscheidene plaatsen uit dien beroemden, te vroeg overledenen, Oordeel- en Geschiedkundige bijgebragt. Het verwondert ons, bij de Romeinsche Koningen niet eenig gebruik van de onlangs ontdekte boeken der Republiek van cicero gemaakt te zien, die nog al uitvoerig over deze Koningen spreken. Het is echter waar, dat daarin weinig onbekends gevonden wordt. - Men had bij de Geschiedenis van de verdrijving der Koningen de aanmerking kunnen maken, die zich den beschouwer bijna opdringt, dat de aanzienlijke veroveringen der Koningen met derzelver verdrijving in ééns verloren gingen, daar alle de (op een' ongelijken voet) verbondene Volken thans gretig het voorwendsel bij de hand vatteden, dat zij die verbonden met een' wettigen Koning en niet met muiters hadden gesloten. Vandaar de oorlogen met porsena en de Latijnen. Het grondgebied der stad strekte zich niet verre buiten hare muren uit. Nu moesten alle die Volken, bij welke nog de Volskers, AEquiërs en Herniken kwamen, op nieuw veroverd worden, en daarmede verliep bijna anderhalve Eeuw, doordien Romes burgers zelve over den Regeringsvorm, | |
[pagina 532]
| |
of liever over de ondragelijke voorregten der Patriciërs, al dien tijd met elkander geschil voerden. En hier volgt kuffner het gewone vooroordeel, hetwelk de Plebejers altijd tegenover de Patriciërs in 't ongelijk stelt. Het vertrapte, uitgezogene en misleide Volk heet bij hem, toen het met eene bewonderenswaardige gematigdheid - niet plundert, niet moordt, geenen brand sticht, maar - slechts de stad verlaat, om niet dagelijks gekneveld en gegeeseld te worden, - dit Volk heet bij hem muitelingen, halsstarrigen, alles trotserende; de aanmatigingen van de het volk opruijende tribunen worden hoe langer hoe grooter (bl. 290, 294). Met de toegevendheid (!) van den Senaat vermeerderde de vermetelheid der tribunen (bl. 299). Wanneer de verdedigers van het Volk eischen, dat de Senaat niet langer naar volstrekte willekeur zal regtspreken, maar dat men burgerlijke wetten invoere, is hun oogmerk allezins lakenswaardig, want zij handelden eigenlijk slechts tegen den Senaat, om diens magt en willekeur in de uitspraken en vonnissen zoo veel mogelijk te sluiten. Is dit lakenswaardig? Wel nu! zoo vindt de Schrijver dan zeker de handige Oostersche regtspleging bij Kadi's goed. De geregtelijke moord van sp. cassius, omdat hij weldoener des Volks was, (dien men bij niebuhr, niet bij stuart, moet nalezen) wordt hier in het geheel niet vermeld, hoewel het eene hoofdgebeurtenis was ten aanzien van de Geschiedenis der Staatsregeling. Ook omtrent de Centuriën is kuffner nog van het oude gevoelen, dat servius tullius voornamelijk zou bedoeld hebben, de meeste magt in de handen der Patriciërs over te brengen. Niebuhr heeft echter, met ongemeen veel geleerdheid en scherpzinnigheid, doen zien, dat de Curiën eigenlijk de Vergadering der Patriciērs, de Tribus die der Plebejers waren; maar dat servius in de Centuriën het middel uitdacht, om het geheele Romeinsche Volk te vereenigen, daar hier Patriciërs met hunne Clienten. zoo wel als Plebejers, in ééne Vergadering stemden. Het overwigt, zegt hij, en de geheele kracht in deze Vergadering was bij het Plebs (het Volk, of de Burgerij, zonder den Adel). Ook is het door den moord van | |
[pagina 533]
| |
servius tullius wel gebleken, dat de Raadsheeren zich op den al te populairen Koning wreken wilden, hoezeer zij naderhand hun maaksel tarquinius, toen hij hen onderdrukken wilde, ook weder verwierpenGa naar voetnoot(*). Wij merken nog het een en ander aan, dat ons minder juist voorkomt. Op bl. 105 staat in den tekst: in het jaar 63 na christus' geboorte. Hier valt kuffner blijkbaar uit de rol van artemidorus; lees: in het jaar 816 der stad. Op bl. 116 wordt gezegd, dat numa's boeken, welke hij over Godsdienst en Zedekunde geschreven had, onder de aarde bedolven werden; en op bl. 239, dat men in dien grijzen voortijd letters en getallen of in het geheel niet, of ten minste bijna niet, kende. Dit laatste wordt toch door het inslaan van eenen spijker in den jupiters-tempel wel niet bewezen. Dat ten minste in het begin der vierde Eeuw na Romes stichting ook aan de Plebejers, en zelfs aan hunne dochters, de eerste beginselen der letteren onderwezen werden, zien wij in het geval van virginia, die ter schole gezonden werd, en op dien weg de schandelijke lusten van appius opwekte. Op. bl. 123 komt de maand Januarij onder de bescherming van juno, Maart onder die van minerva voor; elders wordt de eerste onder die van janus (bl. 155), de tweede onder die van mars gesteld (bl. 200). De Vertaler, die voor 't overige, naar zijne waarlijk prijselijke gewoonte, den tekst met een aantal geleerde aanteekeningen heeft verrijkt, berispt echter met onregt op bl. 276 (Noot) de aanmerking van levesque, dat het volkomen gelijke geval van sextus tarquinius te Gabiën en periander bij herodotus (die beide onder het zinnebeeld van afgeslagen mankoppen vermaand werden koppen te laten vliegen) moet doen denken, dat een van beide naar het andere verzonnen is, en dan is dit ongetwijfeld het geval niet met het Grieksche, maar met het Romeinsche verhaal. | |
[pagina 534]
| |
Doch reeds genoeg - en misschien te veel - aanmerkingen! Dit werk wordt niet, gelijk wel andere van langen adem, met ieder deel minder, maar beter. De vertaling gaat echter langzaam voort. Dit deel is reeds van 1828. Zouden de treurige tijdsomstandigheden, die ook aan den uitmuntenden niebuhr het hart gebroken, hem, in het vooruitzigt op de ontbinding der Maatschappij, in 't graf gestort, en daardoor zijn diep doordachte werk onvoltooid gelaten hebben, - zouden die ook deze schildering van Rome tot onvolledigheid doemen? |
|