| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Redevoeringen des Heiligen Oudvaders chrysostomus, uit het Grieksch overgebragt door Mr. willem bilderdijk. Breda, bij F.P. Sterk. 1832. In gr. 8vo. 163 Bl. ƒ 2-50.
De meesterlijke vertaling der Redevoering van chrysostomus over Eutropius door den geleerden bilderdijk, in het achtste deel der Mnemosyne voorkomende, moest bij velen het verlangen doen ontstaan, dat wij meer voortbrengselen der welsprekendheid van den vermaarden Guldenmond, door zulk eene bekwame hand in onze taal overgebragt, mogten ontvangen. De Grijsaard besloot, kort vóór zijn afsterven, dit verlangen te bevredigen, doch heeft de uitgave van dit bundeltje, door hem aan den Heer wap opgedragen, niet voltooid mogen zien.
De zes eerste vertaalde Redevoeringen des Griekschen Kerkvaders, in dezen bundel voorkomende van bl. 1-68, handelen over Noodlot en Voorzienigheid. Men vindt dezelve Opp. Chrysost. T. II. p. 752 sqq. edit. Montefalc. Jammer, dat de Vertaler of Uitgever niet heeft goedgevonden, dit en hier en bij de overige Redevoeringen aan te teekenen, waardoor voor hem, die de werken des Kerkvaders in het oorspronkelijke bezit, het naslaan en vergelijken gemakkelijker zou zijn gemaakt. Zoo hebben wij ook vruchteloos naar eene lijst der hier voorkomende Redevoeringen gezocht, die toch wel voor of achter den bundel geplaatst had mogen zijn.
Belangrijk zijn de aanmerkingen en gronden, door den Kerkvader ter bestrijding van het Noodlot aangevoerd. Men oordeele uit een paar proeven. Bl. 17 lezen wij het volgende: ‘God zegt (Jesaja I: 20): “Indien gij willig zijt en hoort, zoo zult gij het goede des lands eten; maar indien gij weigert en wederspannig zijt,
| |
| |
zoo zult gij van het zwaard gegeten worden. Want de mond des Heeren heeft het gesproken.” Gij ziet, wat God zegt en hoedanige wet Hij stelt; hoor nu, wat het Noodlot zegge en hoet tegenstrijdige kluisters het oplegge, en leer, hoe het eerste de taal van Gods geest is, het laatste daarentegen van 't Booze en verslindende roofdier. God zegt: Zoo gij gewillig zijt en zoo gij niet wilt; ons meester makende van goed en kwaad te doen en het in onze keur stellende. Maar wat zegt de Booze? Dat wij het Noodlot niet kunnen ontvlieden, al willen wij 't. God zegt: Indien gij wilt, zult gij 't goede der aarde genieten; het Noodlot daartegen: Al willen wij, dit willen baat ons niet, zoo 't ons niet gegeven is. - - - Zegt dit het Noodlot niet? Wat dan is er klarer en blijkbarer dan deze strijdigheid? wat duidelijker dan deze wederspraak en die oorlog, dien de schaamtlooze leermeesters der boosheid, de duivelen tegen het Goddelijk woord voeren? Maar, gelijk ik reeds zeide, dat de duivelen, en menschen die duivelen zijn (de Heidenen zeg ik) dit aannemen, is in het geheel niet te verwonderen; doch dat gij, die het onderwijs in den Godlijken leer der behoudenisse geniet, dezen leer veracht en tot zulke redenlooze en zielverderflijke gevoelens afdoolt, dit is allerhardst.’ - Men zie ook bl. 26 en 27 in de derde Redevoering: ‘Indien ook iemand duizend dingen onderneemt, en echter noodwendig vervuld moet worden wat voorbestemd is, zoo wordt er vruchteloos straf geoefend en verschooning geweigerd; en niemand ook zal zijn verandwoording of verschooning aannemen, maar elk die voor ijdele praatjens en beuzelarij houden.’ Maar vooral vergelijke men de inleiding tot de vijfde Redevoering, bl. 47 en verv.: ‘Zoo 't het Noodlot is, dat ons goede en snoode menschen maakt, waarom spilt ge uwe lessen en vermaningen aan een kind? Alles is dan onnut en te vergeefs. Zoo het rijken en armen maakt, zend het niet ter
school, ondersteun het niet met geld, doe
| |
| |
volstrekt niets om zijn welzijn te bevorderen, maar laat hem geheel over aan 't Noodlot. Doch dit durft gij niet. Dus vertrouwt gij 't niet in het kleine, maar geeft er in 't groote geloof aan. - - - 't Is het Noodlot, dat den moordenaar maakt, en hij verbeurt het leven omdat hij daaraan gehoorzamen moet. Wat verderflijker leer kan er ooit zijn? Het is alsof men iemand in een diepen kuil stortte, en hem dan in het vallen aangreep en daarom strafte. Of even alsof men iemand aan eene barbaarsche meesteresse ter pijniging met onnoemelijke foltering overgaf, en hem na deze overgave om deze zijne gevangenschap strafte. Kan er (ik durf het vragen) iets redenloozer bestaan dan dit?’
Hierna volgt eene Redevoering over 't Zelfonderzoek, bl. 69 en verv. Men vindt ze Opp. T. II. p. 658 sqq. edit. Montefalc. Chrysostomus betoogt eigenlijk in deze Rede: dat het zoowel voor de Leeraars als voor de Hoorders gevaarlijk is, slechts te spreken om aan de laatsten te behagen; en dat het veeleer nuttig is, en zelfs als eene groote deugd beschouwd moet worden, zichzelven wegens zijne zonden aan te klagen. (Vergel. joannes chrysostomus, voornamelijk beschouwd als een voorbeeld van ware Kanselwelsprekendheid, door abm des amorie van der hoeven, bl. 108. aant. 24.) Wij kiezen tot eene proeve het volgende: ‘Dewijl het derhalve nooddwang is, dat we, het zij daar, het zij hier, onze misdrijven bezuren, zoo is 't beter, hier, en dáár niet. - En waaruit blijkt ons dit? - Uit de woorden der Profeten, uit de Euangeliebladen. De Profeet immers zegt: “In de dood is uwer geen gedachtenis; wie zal u loven in 't graf?” Niet dat wij daar onze zonden niet zullen erkennen, maar dat dit vruchteloos zijn zal. Ook de Heiland leert ons dit door een voorbeeld. Lazarus was zeker arm man, zegt Hij, overal met zweeren bedekt, en aan eene ongeneeslijke ziekte krank; en een ander, rijk gegoed, deelde dezen behoeftigen zelfs geen kruimtjen meê. En wat is 't noodig deze ge- | |
| |
lijkenis geheel door te gaan? Want gij weet de geheele geschiedenis, de zelfzucht van den rijke, hoe hij den arme niets van zijne overdaad gaf; des anderen nooddruft en hongersnood, waar hij gedurig meê worstelde. Maar dat alles hier op aarde! Doch als ieders lot op aarde voleindigd was, ziet de rijke dien bedelaar in Abrahams schoot. En wat zegt hij? Vader Abraham! zend hem, dat hij met zijn vinger
eenige lafenis op mijne tong druppele, dat mijne smart eenigzins verpooze! - Ziet gij de vergelding? Hij had hem geen kruimtjen medegedeeld, hij verkrijgt nu geen druppel waters. “Met wat mate gij meet, zal u gemeten worden.” Wat zegt nu Abraham? Kind! gedenk, dat gij uw goed ontfangen hebt in uw leven, en Lazarus 't kwade, en nu wordt hij vertroost, en gij lijdt smarte. Maar, waar het hier op aankoomt, is, dat zij wegens hunne zonden gepijnigd worden, en bekeerd en verbeterd door de straffen der helle, en zij niets gewinnen door 't geen hun de vuurvlam ervaren doet. Vader, (zegt hij) zend hem ten mijnen huize aan mijne broeders, dat hij hun dit betuige, opdat zij ook niet komen in deze plaatse der pijniging. Daar hij-zelf de weldaad ontbeeren moet, tracht hij ze voor anderen te verkrijgen. Ziet gij hoe wreed hij te voren was, hoe menschlievend hij naderhand wierd? Levende ging hij den voor zijne oogen op den grond liggenden Lazarus voorbij; nu is hij voor zijne afwezige bloedverwanten bezorgd. En toen in overvloed zijnde, werd hij, door 't aanschouwen-zelf, tot geen deernis bewogen; maar nu in zijn smartelijken en onverbidbaren nood is hij over zijne maagschap bekommerd, en smeekt hun dit te doen weten. Ziet gij, hoe menschlievend en tederhartig en mededogend hij geworden is? Hoe dus! Heeft eenig berouw hem week gemaakt? Heeft de wroeging hem eenigermate gebaat? Geenzins. Het berouw is ontijdig; het tooneel is gesloopt, de schouwplaats weggenomen, daar is geen vertooning meer. (Bij chry- | |
| |
sostomus leest men: οὐκ ἔτι καιρὸς των παλαισμάτων ἦν). Daarom vermane ik, en smeek en bid u, hier waar het tijd is, over uwe zonden te jammeren en te schreien. Verscheure ons hier deze
taal, en laat ons daar ginds de vretende worm niet verknagen! Brande ons hier deze vermaning op 't hart, opdat ons het vuur der Helle daar niet blakere! Hun, die hier treuren, zal de vertroosting daar volgen. Die hier in de wellust leven en dartelen, en van hunne zonden geen gevoel hebben, moeten daar treuren en jammeren en tandknersen. Dit zijn mijne woorden niet, maar het is de taal van Hem, die ons dan zal oordeelen. “Zalig zijn die treuren, want zij zullen vertroost worden.” “Wee u die lacht, want gij zult weenen.” Hoeveel beter derhalve is 't tijdelijke smart en benaauwdheid met de eeuwige goederen en een nimmer eindende vreugde te verwisselen, dan, dit kort en tijdelijk leven al lachende doorgebracht te hebben, om ten nooit eindigenden jammerstaat over te gaan!’
De achtste Redevoering in dezen bundel draagt ten opschrift: Chrysostomus, tegen de jooden en heidenen. Van Christus Godheid. Bl. 91 en verv. Zij staat Opp. T. I. p. 558 sqq. edit. Montefalo. De Kerkvader voert eerst het betoog der hoogere Goddelijke natuur van christus tegen de Heidenen. Hij wil zich daartoe niet op de wonderen van jezus of andere soortgelijke bewijzen beroepen, welke de ongeloovigen niet zouden toestaan. ‘Hoe zal ik hem dan overtuigen -? Hoe anders dan door 't geen van hem-zelven zoowel als van mij als zeker erkend wordt? Namelijk: Dat Hij 't Christendom ingesteld heeft; want dit zal geen tegenspreker ontkennen, dat Hij door de geheele wareld Kerken gesticht heeft. Hieruit zullen wij 't bewijs van zijn macht nemen, en zijne waarachtige Godheid betoogen. Wij zullen hem doen opmerken, dat het geen werk van een bloot mensch is, zoo groot eene wareld met land en zee in zoo korten tijd rond te gaan, en tot zoo groote dingen te roepen; en wel,
| |
| |
bij de daartoe ongeschiktste en weêrstrevigste zeden, gewoonten en begrippen, en vooral bij zulk een verslaafd-zijn der menschen aan de grootste boosheid.’ - Hij beroept zich vervolgens voor de Joden op de Godspraken des O.V., en eindelijk op de voorspellingen van christus zelven, wier naauwkeurige vervulling hij aanwijst. Zoo zegt hij omtrent de door christus voorspelde verwoesting des Jeruzalemschen tempels, bl. 143: ‘Hetgeen Hij gebouwd heeft, heeft niemand afgebroken; hetgeen Hij afbrak, zal niemand opbouwen. Hij heeft de Kerk gesticht, en niemand zal haar ooit sloopen: Hij heeft den tempel geslecht, en niemand vermag dien weêr op te rechten. En dit in zoo langdurigen tijd, en schoon zij alle vlijt daartoe aanwendeden. Want dit was toegelaten, opdat men niet zou kunnen zeggen, dat het doenlijk geweest ware, zoo men 't beproefd hadde. Zij hebben 't derhalve ondernomen, maar niet konnen doen. Want bij onzen leeftijd heeft een Keizer, die allen in ongodvruchtigheid te boven ging, daartoe macht gegeven en medegearbeid, en men heeft het werk aangevangen, en niet in 't geringste kunnen voortzetten, maar een vuur uit de grondslagen opgeborsten heeft hen allen verdreven. Dat zij 't gewild hebben, daarvan is een blijk, dat tot nu toe de fundamenten bloot liggen; opdat gij zien moogt dat zij wel begonnen hebben te delven, maar niet hebben kunnen bouwen, daar Christus verbod 't hun belettede.’ De Kerkvader doelt hier op het merkwaardig voorval onder de regering van julianus, die drie eeuwen na Jeruzalem's verwoesting bevel gaf om den tempel te herbouwen, met oogmerk om daardoor de voorspelling van jezus te logenstraffen. Ook de onpartijdige ammianus marcellinus (een Heidensch Schrijver) heeft van deze gebeurtenis gewag gemaakt. Rerum Gest. Lib. XXIII. C. 1. ‘Metuendi globi flammarum, prope fundamenta crebris
assultibus erumpentes, fecere locum exustis aliquoties operantibus inaccessum.’ (Vreeselijke vuurvlammen, digt bij de fun- | |
| |
damenten gedurig uit den grond losbarstende, zoodat de werklieden somtijds verbrand werden, maakten de plaats ontoegankelijk.) Chrysostomus spreekt daarover breedvoeriger in de vijfde Homilie tegen de Joden, (Opp. Tom. I. p. 645-647. edit. Montefalc.) waar wij onder anderen deze opmerkelijke betuiging vinden: καὶ νυν ἐὰν ἔλθης έἰς Ιεροσόλυμα, γυμνὰ ὄψει τὰ θεμέλια. κᾄν τὴν αἰτίαν ζητήσης, οὐδεμίαν, ἀλλ᾽ἤ ταυτην ἀκούσεις. καὶ τούτου μάρτυρες ἡμεῖς πάντες. ἐΦ᾽ ἡμων γὰρ, οὐ πρὸ πολλου ταυτα γέγονε
χρόνου. D.i. Als gij nu nog te Jeruzalem komt, zult gij daar de naakte fundamenten aanschouwen, en, als gij naar de reden vraagt, zult gij geene andere hooren, dan die, welke ik u verhaald heb. Allen zijn wij getuigen van deze gebeurtenis: immers is dezelve voorgevallen in onze dagen, en nog niet lang geleden.
De negende en laatste Redevoering in deze verzameling is die over Eutropius, waarvan wij boven reeds gesproken hebben. Zij is een proefstuk van welsprekendheid, en door bilderdijk zoo allergelukkigst vertolkt, dat wij ons verlangen, om eenige treffende plaatsen daaruit mede te deelen, met moeite onderdrukken. Doch ons bestek gedoogt niet, dat wij meer afschrijven, en de Redevoering moet in haar geheel gelezen worden. De Hoogleeraar tydeman, uitgever der Mnemosyne, verdient den dank, hem door den Heer wap in het korte Voorberigt toegebragt, voor de aan dezen verleende vergunning tot de opneming dier Rede in deze verzameling, die alsnu volledig bevat, wat bilderdijk van den Griekschen Kerkvader zijnen Landgenooten heeft geleverd. Gelijken dank ontvange de Heer wap van bilderdijk's vrienden en hoogschatters en van het gansche geletterde Publiek voor de zorg, aan de uitgave van dezen bundel besteed. Druk en papier zijn uitnemend fraai.
Het zij ons vergund, ons verslag van dezen arbeid des vereeuwigden Schrijvers met de volgende aanmerkingen te besluiten. De vertaling is over het geheel zeer getrouw; de kleur en kracht van het oorspronkelijke zijn zoo min mogelijk verloren gegaan, en de stijl, 't geen men, met
| |
| |
bilderdijk's eigen' proza-stijl bekend, welligt niet verwachten zou, gemakkelijk en vloeijend. Maar de keuze der Redevoeringen is, naar ons inzien, niet gelukkig uitgevallen. De geleerde Vertaler heeft dit zelf gevoeld, en in een eigenhandig schrijven aan den Steller van dit verslag betuigd. Wat b.v. de zes eerste Redevoeringen over Noodlot en Voorzienigheid betreft, fronto ducaeus meende dezelve eer voor fragmenten, bloemlezingen of zedekundige uitweidingen, dan voor volledige Homiliën te moeten houden. Savilius en montfaucon hebben dit gevoelen wel met regt weêrsproken; maar de laatste heeft daarentegen twijfelingen omtrent de echtheid dezer stukken geopperd. En niet ongegrond is het vermoeden van denzelfden Schrijver ten aanzien der Redevoering tegen de Joden en Heidenen, de achtste in dezen bundel, dat zij door den Kerkvader waarschijnlijk nooit is uitgesproken, zelfs niet geheel is afgewerkt, en althans de later beschavende hand des grooten Redenaars heeft gemist.
v.d. H.
|
|