Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1832
(1832)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 509]
| |
De vreemde titel zal mischien sommigen afschrikken - anderen uitlokken, om te lezen. De Schrijver wilde aantoonen, dat menigeen voor zichzelven de aarde tot eene hel maakt; terwijl hij door uithuizigheid, spel, praalzucht of verkwisting het geluk verwoest, dat hij in zijnen kring, bij eene andere leefwijze, zoude hebben kunnen vinden. De belangrijke waarheid, dat wij hemel en hel te vergeefs buiten onszelven zoeken, maar dat tevens onvoorzigtigheid en misverstand velerlei leed veroorzaken, wordt hier aanschouwelijk voorgesteld in de geschiedenis der familie fredini. De man, die eenmaal met vrouw en kinderen genoegelijk leefde, was in te kostbare gezelschappen getrokken en had schulden gemaakt. Een oom, een oud en rond krijgsman, poogde hem te redden; fredini volgden ook goeden raad, en zijne zaken begonnen reeds op beteren voet te staan, maar een zamenloop van omstandigheden had evenwel de treurigste gevolgen. Men kan echter niet zeggen, dat de hoofdpersonen daarbij van alle schuld en overijling geheel vrij waren. Doch dit schijnt de Schrijver ook te willen doen opmerken, dat menigeen, zonder juist slecht te zijn, door eigene dwaasheid of onbedachtzaamheid zichzelven of andren verdriet en onheil veroorzaakt. De Roman bevat veel waarheid, die uit het werkelijke leven is genomen. Op bijzonderheden zoude hier en daar nog al iets aan te merken zijn. Rec. althans vond niet overal smaak in het luimige. Men zoude ook in eene enkele teekening eenige meerdere kieschheid kunnen verlangen. Maar het doel was, karakters te schetsen, zoodanig als er wezenlijk zijn en soms de aarde tot eene hel maken. Onze kamphuyzen had gelijk: Ach! waren alle menschen wijs
En wilden daarbij wél,
Dan waar' deze aarde een paradijs,
Nu is ze meest (soms?) een hel!
De meeste personen, in het werk voorkomende, zijn niet eigenlijk slecht. Zij willen het goede, doch handelen meermalen verkeerd, zelfs de brave bellmann en Kapitein bellinghausen niet uitgezonderd. Juist zoo gaat het immers in de wereld. Godsdienstige, Christelijke begrippen en beginselen moeten den mensch staande houden ten tijde van | |
[pagina 510]
| |
beproeving. Rec. acht het een wezenlijk gebrek in het boek, dat de Schrijver niet eenig persoon er in gebragt heeft, wiens geschiedenis dit zou kunnen bewijzen. Zoodanig voorbeeld doet meer af, dan alle die fraaije redeneringen van lieden, welke, hoe veel ze ook van deugd en pligt spreken, toch zelve niet vrij zijn van zwakheid en overijling. - Veel goeds wordt er echter gezegd, dat opmerking en behartiging verdient. Toen fredini vele schulden had gemaakt, en er overlegd moest worden, hoe men de zaken best zoude kunnen herstellen, wilde zijne vrouw met de naald voor anderen werken, maar vreesde, dat haar man dit plan zoude afkeuren, daar hij het reeds eenmaal verworpen had, dewijl deze bezigheid zijner vrouw hem tot schande zou verstrekken. Daarop zeide oom bellinghausen: ‘Dan was hij een gek in folio! Tot schande verstrekken? Wat drommel! geen eerlijk beroep, dat iemand in de wereld voorthelpt, verstrekt tot schande. Het beroep, dat hij bij de hand nam, verstrekt tot schande - zijn vervloekt spelen, waarmede hij het geluk dwingen wilde, en waarbij afzetters hem de laatste veren uitplukten.’ Tot fredini zelven sprak de Kapitein: ‘Wat waart gij voor een mensch, Neef! toen gij hier kwaamt! Gij gingt stil uwen weg, waart eenvoudig in uwe zeden, edel in uw gedrag, zonder aanmatiging......Ieder beminde den jongen man, die reeds zoo veel was en nog meer beloofde, en op die wijze wont gij ook het hart van mijne amalia.....Geen vader zou u zijne dochter geweigerd hebben, en ik weigerde u amalia niet. Ach, ik hoopte, dat gij haar zoo gelukkig zoudt maken, als het edele schepsel verdiende. En wie, fredini, zou u toen niet voor goed gehouden hebben! Doch gij waart het niet. Gij waart niet goed, hoewel ook niet slecht, maar, hetgene nog erger is dan dit, een dubbelzinnig middelding van goed en slecht....Hoe! zult gij misschien zeggen, is onvoorzigtigheid erger, dan openlijke slechtheid? Misschien brengt gij ook nog wel de gewone verontschuldiging van goedhartigheid ten uwen voordeele in. Maar deze verontschuldiging is geen cent waard; want een goed hart kent men slechts aan goede daden, en hetgene men gewoonlijk met dezen naam bestempelt, moet men een zwak hart noemen.....Onderzoek uw eigen hart, Neef! en word niet boos op den ouden, rondborstigen soldaat, die het goed met u meent.......Amalia werd uwe vrouw, en gedurende eenigen tijd ging alles tamelijk wel, | |
[pagina 511]
| |
zoo lang namelijk, als gij slechts in en voor haar leefdet....Maar de gezelschappen.....Hadt gij grondbeginselen gehad, dan zoudt gij op uwen regten weg zijn voortgewandeld.....Uw uitwendige mensch veranderde, gelijk uw inwendige, en uw prachtiger, nieuwmodischer kleed scheen elk te zullen (moeten?) zeggen: Kijk eens, ook aan mij heeft zich de verhevene kunst van den kleermaker getoond, om van kleeren menschen te maken. Amalia moest zich, even als gij, geheel veranderen. Gij weet het, Neef! dat ik destijds bedenkelijk het hoofd schudde; maar wie mijn hoofdschudden niet zien wilde, waart gij. Gij hebt mij toen in uw hart misschien voor een' ouden grompot uitgescholden; maar ik, die langer in de wereld geleefd, die der menschen doen en laten steeds in stilte gadegeslagen had, ik voorzag maar al te wel, hoe dat gaan zoude....Helaas! alles is zoo gegaan, als ik voorzag, en gij niet gelooven wildet. De kleermaker had weldra van den inspecteur der accijnsen eenen geheimraad gemaakt; wat was dus billijker, dan dat deze zijne nieuwe verdienste nu in gezelschappen wilde laten schitteren? De werking van eene zoo oogenschijnlijke verdienste was inderdaad treffend, de achting, die men den verdienstelijken man bewees, zeer merkbaar, de toon, dien men jegens hem aannam, veel fijner, en de wierook, dien men zijne nieuwe verdienste toezwaaide, veel te geurig, dan dat gij dezen geur niet dikwijls zoudt hebben willen genieten. De dwaas, daardoor bijna bedwelmd, vergat, de complimenten, die men hem maakte, in zijne moedertaal over te zetten, in welke zij op verre na niet zoo aangenaam geklonken zouden hebben.....Doch gij naamt dit alles voor gangbare munt aan, en zoo vergaat (vergat) gij weldra, dat slechts die man en vrouw waarlijk geacht en bewonderd worden, welke getrouw en naauwgezet hunne pligten vervullen....Gij zocht uwe waarde van nu af aan daarin, dat gij aan elk gezelschap, aan elke pleizierpartij deel naamt, en tot elke tijd- en geldverkwistende onderneming werdt uitgenoodigd. De talrijke partijen buitenshuis, welke gij bijwoondet, hadden even zoo vele partijen binnenshuis ten gevolge, en de weelde in uwe kleeding bragt weldra eene even zoo groote weelde in uw huis te weeg. Natuurlijk! de schoone kleederen naar den nieuwsten smaak zouden misselijk hebben afgestoken bij de ouderwetsche meubelen.....Ook uwe kinderen zouden, in plaats van eene verstandige opvoeding, slechts eene schitterende hebben ont- | |
[pagina 512]
| |
vangen, indien amalia en ik niet volgehouden hadden. Nu leefdet gij in eene eeuwige (gedurige) verstrooijing.....Met de pleister van het wereldburgerschap bedektet gij den kanker van uw hart, en het gevaar uwer ziekte nam grootelijks toe....Gij handeldet gelijk een wanhopig speler, die, om zijn verlies weder goed te maken, zinneloos alles op het spel zet. Gij borgdet, en het geborgde geld werd in de loterijen, deze wershuizen voor de armengestichten, verkwist.’ Deze proeve zal voldoende zijn, om den geest des boeks te doen kennen. Jammer is het, dat de Schrijver weleens door zekere ongepaste geestigheid den leeslust schijnt te willen opwekken. Van bekeering en godgeleerden wordt bl. 115 gesproken op eene wijze, welke ook in eenen Roman niet goed te keuren is. Hetzelfde kan men zeggen van hetgene in de parenthesis op bl. 120 voorkomt. Op de verderfelijke stelling, dat zekere misstap voor de regtbank der zedelijkheid onverschillig zou zijn en zelfs door de natuur geheiligd worden, had de Schrijver bl. 176 iets anders moeten laten inbrengen, dan de ellendige aanmerking, dat wij de lastige manieren in de burgerlijke wereld (er wordt NB. van een gevallen meisje en van de algemeene afkeuring van zoodanigen misstap gesproken) niet veranderen kunnen; dat onze burgerlijke inrigtingen noodig zijn; ja dat dit in vele opzigten heilzaam is. Ook op bl. 251 vindt men nog iets dergelijks. Bellmann, die als een door en door edel jongeling in het boek voorkomt, moet zijne genegenheid voor eene gehuwde vrouw onderdrukken, en roept nu wrevelig uit: Maar wie geeft hem het regt, om haar te bezitten! o, Onze wetten, onze godgeleerden! Bij veel goeds heeft het boek eenige gevaarlijke plaatsen. Het einde is allertreurigst. Maar zoo gaat het in de wereld, wanneer de menschen het ééne noodige niet aangrijpen en vasthouden. De vertaling schijnt over het geheel tamelijk goed te zijn. Op bl. 30 staat goede kind, in plaats van goed kind. Wat eene fatale causa sine qua non is, en wat asmodi in den echt zijn, zullen niet alle lezers en lezeressen kunnen gissen. Men moest zoodanige gekunstelde uitdrukkingen niet gebruiken. Begeestering heeft, gelukkig, in onze taal het burgerregt nog niet. Op bl. 99 schijnt, bij zijne waar met voordeel onder te brengen, het woord den man uitgevallen te zijn; gewoonlijk zegt men: zijne waar aan den man helpen.
No. VIII. Boekbesch. bl. 353. reg. 8. lees: afhankelijk. - Mengelw. bl. 358. reg. 4 v.o. lees: door. Bl. 367. reg. 26. lees: morgen. - X. Boekbesch. bl. 418. reg. 14. lees: bestuurt en. Bl. 432. reg. 21. lees: victor. - XI. Meng. bl. 520. reg. 6 v.o. lees: vreugdbetooning. |
|