| |
Ons tijdelijk en zedelijk belang, getoetst aan Staat- en Staathuishoudkunde. Te Amsterdam, bij J. Guykens. 1832. In gr. 8vo. 74 Bl. ƒ :-75.
Het ware nut en voordeel der Beschaving, toegepast op, en in verband beschouwd met het Volkskarakter, ook met betrekking tot echte Vaderlandsliefde en Heldenmoed. Door Anonymus Gelrus. Te Utrecht, bij N. van der Monde. 1832. In gr. 8vo. 66 Bl. ƒ :-70.
Een woord aan den Advokaat lipman, door den Kapitein
| |
| |
der Veldartillerie frankamp. Te Delft, bij B. Bruins. 1832. In gr. 8vo. 37 Bl. ƒ :-40.
Vaderlandsche Zangen, den Verdedigers van het Vaderland opgedragen, door s.p. oudkerk pool. Te Amsterdam, bij Gebr. van Arum. 1832. In gr. 8vo. 54 Bl. ƒ 1-25.
De Schrijver van het eerste vlugschrift treedt in geen nader antwoord op de bezwaren, die men veelal had tegen zijne meening over de 18 préliminaire artikelen, en zijne twee brieven over de onvermijdelijke gevolgen onzer afscheiding van België; maar hij verklaart, hier alleen de ware belangen van Oud-Nederland te willen openleggen. Nu handelt hij eerst over het belang, de noodzakelijkheid en de mogelijkheid eener bevordering van de nijverheid, gepaard met vrijheid van koophandel in Oud-Nederland; en daartoe wil hij, ten einde de zeehandel vrij te doen zijn, en hem echter in de lasten van den Staat te doen bijdragen, de zeehavens, welke den groothandel drijven, eene jaarlijksche som, bij wijze van afkoop, doen betalen, waartegen zij dan ook het onbeperktste regt van vrijhavens zouden genieten; terwijl hij verder wenscht, dat men de ondersteuning behoevende takken van nijverheid, op de eene of andere wijze, te gemoet kome. In het volgende Hoofdstuk zoekt de Schrijver de noodzakelijkheid en de mogelijkheid eener hereeniging van Oud-Nederland en België, in het belang van koophandel en nijverheid, en voor beide, te betoogen. Hij vreest inzonderheid, dat, ingeval de afscheiding voortduurt, de landprovinciën en derzelver nijverheid door de zeeprovinciën en haren handel, in Oud-Nederland, zullen onderdrukt worden, daar er altijd een aantal vertegenwoordigers uit de andere gewesten belang heeft, en daardoor gezind is, om met Holland te stemmen. Op de tegenwerping, dat de hereenigingsgezinden in België door eigenbelang gedreven worden, antwoordt hij, dat eigenbelang ook de drijfveer van onze handelingen is, namelijk in dien zin, dat men niet aan
persoonlijk eigenbelang alleen denke, maar aan zedelijk, zinnelijk en geldelijk eigenbelang, werkende door en op elkander. Op dit punt moeten wij aanmerken, dat belangstelling in iets zeer oneigenlijk eigenbelang genoemd wordt. Hij, die eene schitterende daad verrigt, tot bevordering van eigene welvaart of grootheid, handelt zeker uit eigenbelang, ofschoon dan ook vaak uit welbegrepen en
| |
| |
geoorloosd eigenbelang: want men mag zijn geluk door betamelijke middelen bevorderen. Maar hij, die fortuin, gezondheid of leven waagt of opoffert tot behoud van anderen, al zoekt hij daardoor de stille toejuiching van zijn geweten te verwerven, en al beantwoordt hij daardoor aan de pligten van liefde tot menschdom en vaderland, die hem tot neiging zijn geworden, en juist daardoor, in volle reinheid, als liefdepligten worden betracht; hij handelt niet uit eigenbelang, in de gewone beteekenis van het woord: en om elkander wél te verstaan, moeten wij ieder woord bezigen in den aangenomenen en alom begrijpelijken zin. Geoorloofd eigenbelang drijft de meeste hereenigingsgezinden in België; zij verdienen geene berisping, maar ook geenen lof. Doch meer dan eigenbelang, neen! dankbaarheid en pligtgevoel, in strijd met zijn belang, noopten eenen couvreur van maldeghem, met gevaar van vrijheid en leven, zijne gehechtheid aan onzen Koning, in het aanhooren van Hoogstdeszelfs alles vermogende vijanden, voor de Regtbank te Gent te betuigen. Dat de vrijwillige verdedigers van ons vaderland voor verreweg het grootste deel niet worden - dat van speyk en anderen niet werden gedreven door eigenbelang, behoeven wij niet te betoogen; en de Schrijver zal dat zelf gevoelen. Om niet weder in discussiën over die hereeniging te geraken, waarvan wij liever in staatkundige tijdschriften en dagbladen het voor en tegen onderzocht zien, merken wij alleen nog op, dat bl. 18 ten onregte gezegd wordt, dat Karthago en Venetië koopsteden waren zonder grondgebied van aanbelang. Karthago, in zijnen luister, bezat de noordkust van Afrika, van de straat van Gibraltar tot aan de golf van Tunis,
met een goed deel der binnenlanden; het had bovendien vele Afrikaansche Vorsten nog cijnsbaar, of als min of meer afhankelijke bondgenooten, veroverde daarna nog de Balearische eilanden en een deel van Sicilië, en maakte zich zelfs meester van Spanje en Portugal. Venetië, in zijnen bloei, had niet alleen een aanzienlijk grondgebied in Italië, maar was ook meester in Dalmatië, Griekenland met deszelfs eilanden, enz.
En hiermede gaan wij over tot de tweede brochure. De aanleiding tot dit schrijven was Iets over de openbare onderscheidingen in onze dagen, te vinden in het Mengelwerk der Utrechtsche Courant van 7 Oct. 1831, en vervolgens opgenomen in het Arnhemsche dagblad. Men wilde, namelijk, ook den Dichters en Prozaschrijvers, die den goeden geest in ons land hadden opgewekt of levendig gehouden, eere- | |
| |
teekenen hebben toegekend; en beweerde daarbij, dat dezelfde schitterende resultaten niet zouden zijn verkregen geweest, indien alle verdienstelijke Dichters of Schrijvers gezwegen hadden, toen het oproer in Braband uitbrak. Tegen dat artikel, gelijk het is, treedt de Schrijver op; en, zonder de verdienste van Dichters of Redenaars tegen te spreken, wil hij echter, te regt, hen niet met de verdedigers des vaderlands zoo maar gelijk stellen. Hij wil de Schrijvers liever uit belangelooze vaderlandsliefde laten werken. Wij vereenigen ons volkomen met zijn gevoelen. Recensent heeft het nu reeds zoo druk met het aankondigen van stukjes van den dag: waar zoude het heen, als er eens ordesteekenen mede te verdienen waren? Er zijn te veel auteurs en te weinig matrozen. Aan dezen alleen hebben wij thans nog gebrek.
Wij zeggen dit niet, om met Kapitein frankamp in tweegevecht te geraken. O neen! Zijn woord aan den Advokaat lipman is zoo kort en bondig, dat wij er niets tegen weten in te brengen. Nu! een Advocaat, als de Heer lipman, zou zijn Repliek ook niet gaarne zich door ons uit de handen zien nemen; maar al praat hij als brugman, wij vreezen, dat hij bij den Koning en de Natie zijne zaak verliezen zal. Mr. lipman noemt de zeemagt het éénige bolwerk van den Staat, en wil, na den vrede, de loting voor de nationale militie afschaffen. Kapitein frankamp toont aan, hoe noodig een geoesend leger is, om tegen den tijd van oorlog gereed te zijn, zoodat de Schutterijen zich daaraan kunnen aansluiten, en ten deele goede Onderofficieren, ook uit de eervol ontslagene Miliciens, kunnen bekomen, Hij vraagt zeer gegrond, wat er van de zeemagt worden moet, als het land door den vijand overrompeld is? Desniettegenstaande erkent ook hij de diensten en de onmisbaarheid der zeemagt, wil haar hebben onderhouden en aangekweekt; doch spreekt alleen tegen, dat zij het éénige bolwerk van den Staat, en de landmagt van minder belang zou zijn. Wij hopen dus met den Heer frankamp, dat men in 't algemeen bij het tegenwoordige stelsel van rekrutering en de militaire organisatie der Schutterijen blijven zal. Doch, daar men zoo moeijelijk een toereikend aantal vrijwilligers voor de vloot krijgt, vragen wij, of het niet goed zou zijn, gelijk een Officier onzer zeemagt eens aan Recensent verklaarde te wenschen, dat er onder de bewoners der aan de kusten grenzende gemeenten voor de vloot, gelijk in de an- | |
| |
dere gemeenten voor het leger, geloot werd? Welligt zou er dan aan de kusten wat vroeger moeten worden geloot, b.v. op den ouderdom van 16 jaar, omdat men van
jongelingen van 18 jaar bezwaarlijk goede matrozen kan maken. Velen dier jonge lieden konden dan, alvorens zij op een schip geplaatst werden, eerst naar eene kweekschool voor de zeevaart worden gezonden, om daar, onder gestreng en behoorlijk opzigt, voorloopig te worden gevormd; of eenige schepen zouden als Instructiescholen kunnen worden gebezigd. Het is slechts eene vraag. Wij stappen er hiermede van af, om onze taak met de beoordeeling des dichtbundels van den Heer oudkerk pool te besluiten.
Onder de menigte stukjes van den dag, kan ook deze bundel gemakkelijk medegaan; en ware het niet, dat de Schrijver aanleg toont te bezitten, wij zouden het mogelijk afdoen met kortweg te zeggen, dat er, niettegenstaande veel gebrekkigs, ook veel goeds in zijn werkje te vinden is; doch wij willen hem liever op eenige gebreken opmerkzaam maken. Regels als bl. 14, het tweede vers, zijn niet dichterlijk:
Ja, deze Vorst, zoo mild door 's Hemels gunst beschenen,
Schijnt juist geschikt om ons met Belgie te vereenen.
Bl. 21. Die dood zal hem geen' schrik verwekken,
Wreed getooide dood. Zeer oneigenlijk.
Bl. 35. Vaartwel...reeds klinkt de trom mij flaauwer īn d̆e oōren.
Liever: mij flaauwer stēeds in̆ dē ooren. Niet hier alleen, maar dikwijls, is de smelting der doffe e in den volgenden klinker verwaarloosd, als b.v. bl. 36, coupl. 2, vs. 2; bl. 46, vs. 2 van ond., en daar zeer hinderlijk, en elders.
Bl. 37, coupl. 1, is volstrekt onverstaanbaar; het zou begrijpelijk worden, door de drie laatste regels aldus te lezen:
En hoe 't verraad zijn oogwit mist,
Daar 't Belgisch heir van loopen wist,
Slechts Frankrijk 't redden kon.
Doch ook dan is het nog altijd plat en mat.
Bl. 39. Zijn hulp komt juist ter sneê. Prozaïsch.
| |
| |
Bl. 51. Ik nog, schoon met een zwakke hand
Zijn deugd en moed durf roemen.
Met eene zwakke stem, ja! maar met de hand kan men iemands deugd niet roemen; wel de snaren tokkelen; doch, zoo als het hier staat, is het beeld niet volgehouden.
Bied' haar de schaamte rozen, enz.
Liever: En is mijn zangster bloo en bang,
Kleurt schaamte haar met rozen;
Oud Neêrlands moed bezielt haar' zang;
Haar siert het zedig blozen, enz.
Bl. 53. En zingen zij (nachtegaal en sijsje namelijk) niet even schoon,
Zij zingen toch denzelfden toon.
Neen! elk vogeltje zingt gelijk het gebekt is, en dus niet allen denzelfden toon.
Daar er voor het tegenwoordige geene behoefte bestaat aan vaderlandsche en andere gedichten, legge dè Schrijver zich toe op meerdere kieschheid en beschaving, alvorens weêr iets uit te geven. |
|