Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1832
(1832)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijSlotrede eener reeks van Voorlezingen, gehouden in 1831-1832, over de Geschiedenis van het Vaderland, door Mr. i. da costa. Te Amsterdam, bij J.H. den Ouden. 1832. In gr. 8vo. 24 Bl. ƒ :-25.Ga naar voetnoot(*)Gij zendt mij, mijn Vriend, de Slotrede der Voorlezingen van den Heer da costa, en wilt mijn oordeel over dezelve weten. Ik begin dan met de betuiging, dat ik dezelve over het geheel met genoegen gelezen heb. Niet alleen kon ik mij naauwelijks verbeelden, een stuk van den schrijver der Bezwa- | |
[pagina 495]
| |
ren tegen onze Eeuw te lezen: zoo goede zamenhang, orde en bepaalde redenering vindt hier, in tegenstelling met gene losse declamatiën, plaats. Maar nergens ook vindt gij die hevigheid tegen andersdenkenden, of hunne gevoelens, welke gene brochure bijna onleesbaar maken. Neen, zelfs het ontstaan der Remonstrantsche kerk wordt zonder eenige schimpende aanmerking, ja met zekere goedkeuring vermeld. Het schijnt dus, dat het wilde vuur van den nieuwbekeerden eenigzins bedaard en tot eene wijze bezonnenheid genaderd is, die de wezenlijke bekwaamheid en (waarom zouden wij deze niet vooronderstellen?) de welmeenendheid des mans in veel gunstiger licht plaatsen. Hiermede wil ik echter geenszins gezegd hebben, dat ik zijne wijze van de zaken te beschouwen, of ook zijne uitdrukkingen, hier en daar, goedkeur. ‘Ik moet U’ - zegt hij, bij het begin van zijn overzigt - ‘bepalen bij dat onveranderlijk en onbedriegelijk beginsel van alle wijsgeerige, alle echt pragmatische Geschiedenis; de Godsregeering, gelijk zij, op de deugden en eigenschappen Zijner eeuwige Godheid berustende, ons in de Heilige Schristen door onderwijzingen en voorbeelden wordt geleerd en aanschouwelijk gemaakt; gelijk zij zich laat wedervinden in de lotgevallen der volken van alle plaatsen en van alle tijden, bijzonder in die van het Christelijk Europa, allerbijzonderst in die van het Hervormde Nederland.’ - De geschiedenis is dus, in da costa's oog, niet anders dan eene ontwikkeling van die waarheid of dat beginsel; zij moet in dien zin opgevat, verklaard en aangevuld worden. Zijne wetenschap is ruim zoo zeer eene kennis a priori, of eene vooronderstelling, die gestaafd moet worden, als een eenvoudig bevinden. Ik weet niet, of dit de regte weg tot de waarheid zij, dan wel, of het met de hypothetische natuurkunde onzer Duitsche naburen zij te vergelijken. Misschien zegt men, dat hier enkel slotsommen van vroeger onderzoek gevonden worden; dat het pragmatieke daarin bestaat, en de waarheid den toehoorders of lezers geheel toebereid moet worden voorgediend. Doch, het komt mij voor, dat de zucht, om naar eene vooronderstelling te leeren, den man althans in bijzonderheden belet onpartijdig te zijn. Alwat b.v. het eenhoofdig regeringstelsel, wat met name in onze latere geschiedenis het Stadhouderschap gunstig is, dat ontvangt niet alleen onbepaalden lof van nuttigheid, maar ook doorgaans van zedelijkheid en welmeenend- | |
[pagina 496]
| |
heid bij de drijvers en voorname personaadjen; terwijl bij het tegengestelde het omgekeerde plaats heeft. Hiertegen, dunkt mij, mag men zelfs a priori protestéren, als strijdig met alle algemeene ervarenis en menschkunde. En, schoon ik wel wil gelooven, dat wagenaar en anderen de tegenovergestelde zijde te veel begunstigd hebben, zoo geheel mis zagen voorzeker al die schrandere beoefenaars der bronnen of eigene waarnemers der zaken niet. Och, altijd stelsels, Vriend, en nooit gezond verstand!
Deze regel, zoo ik meen van feith, viel mij hierbij gedurig in. En was ons Publiek wat gretiger om boeken te koopen os voorlezingen te hooren, welhaast hadden wij ligt vaderlandsche geschiedenissen van allerlei kleur en allerlei naam, naar de bijzondere politieke en wijsgeerige denkwijze der schrijvers bepaald. Dan, zoo erg zal het wel niet loopen; en waarom zouden wij, nu wij een koningrijk bewonen en ons daarbij wél bevinden, niet even zeer eens monarchisch onderwezen worden, als voorheen, toen wij bij eene vrije (geen Fransche) republiek gelukkig waren, gemeenebestgezind? De waarheid moge wel in het midden liggen. Voor het overige beken ik, niet zoo veel aan biddagen te hechten, als Mr. da costa, en ik vind het niet bescheiden, van den Prins van oranje te zeggen: zoo hij tot den God zijner Vaderen zich bekeert! |
|