| |
Over de Nederlandsche Rivieren en de middelen tot der zelver verbetering. Geschreven na de lezing van het Rapport aan Z.M. den Koning, uitgebragt door de Commissie tot onderzoek der beste Rivierafleidingen, ingesteld bij 's Konings besluit van den 15 Maart 1821, No. 105, gedrukt te 's Gravenhage ter Algemeene Landsdrukkerij, 1827. Door H.J. van der Wijck.Te Deventer, bij J. de Lange. 1832. In gr. 8vo. 268 Bl. ƒ 3-:
De Schrijver van dit voor den Waterstaat der Nederlanden niet onbelangrijke werk heeft, in de Voorrede, in het algemeen de gronddenkbeelden ontwikkeld, waarop zijn geschrift berust.
Eene der opmerkelijkste punten, door den Schrijver behandeld, bestaat hierin: dat, hoe langer men het water op de bovenrivieren, zonder nadeel voor de hoogere oeverbewoners, kan ophouden, hoe meer tijds aan de lagere rivier.
| |
| |
gedeelten ter afstrooming ten goede komt. Ten einde dit doel te bereiken, geeft hij eene nieuwe, niet onvernuftige gedachte op, namelijk het daarstellen van zekere waterophoudende kommen (bassins de retenue), welke tot dat einde, als zich daartegen geene gewigtige zwarigheden mogten voordoen, zouden te beproeven zijn.
De Schrijver doet zich vervolgens al spoedig kennen als een tegenstander van de overlaten; en hij meent, dat er drie voorname wegen openstaan, om de Nederlandsche rivieren tot het afvoeren der overstroomende wateren bekwaam te maken. Deze zijn, naar zijne gedachten: 1o. Door meerdere ruimte te geven aan de stroombaan, die door de wederzijdsche bedijkingen begrensd wordt, zoodat dezelve het vermogen verkrijgt, noodig om de wateren, die men wil afleiden, mede te kunnen afvoeren. 2o. Door rivierbogten af te snijden, waarmede de stroomsnelheid vermeerderd wordt. 3o. Door den stroomdraad van de stroombaan in overeenstemming te brengen met den stroomdraad van het rivierbed. - Het zijn deze drie stellingen, welke de grondbeginselen bevatten, waarop dit geschrift gevestigd is, en de Schrijver heeft dezelven in deze Voorrede in het algemeen ontwikkeld.
Daar een en ander bij het doorloopen van het werk zelve nader terugkomt, zullen wij vooraf geene aanmerkingen maken op de in deze Voorrede ontwikkelde stellingen; alleen nog opmerkende, dat, schoon wij het met den Schrijver eens zijn, dat welaangebragte normale verbeteringen der rivieren zeer veel tot wegneming van het kwaad zullen kunnen toebrengen, en het ook volkomen toestemmen, dat men de Natuur niet moet dwingen, maar ze eerder in hare werkingen te gemoet moet komen, wij echter het verspreidend middel van overlaten niet zoo algemeen kunnen afkeuren, als zulks door den Schrijver gedaan wordt. Hij zelf geeft het voorbeeld, door de voorgeslagene waterophoudende kommen, wel is waar op eene andere wijze, echter altijd van een waterasleidend of verspreidend middel, waardoor een gedeelte water, even zoo wel als door de overiaten, aan de rivier onttrokken wordt.
Wij gaan over tot den inhoud van het werk zelve: De Schrijver beschouwt de Nederlandsche rivieren in het algemeen uit twee gezigtpunten; 1o. ten aanzien van het tot dezelven toestroomende water, 2o. ten aanzien van hare bekwaamheid tot opneming en afvoering van dit water naar zee.
| |
| |
Het geheele werk is verdeeld in 28 paragraphen. In § 1 spreekt de Schrijver over het oppergedeelte der rivieren, en de ontwerpen der Commissie daartoe betrekkelijk, met den voorslag van andere. Wij zijn het met den Schrijver, bl. 14, volkomen eens, dat men, door de wenken der Natuur te willen volgen, tot uitersten is overgeslagen, en de bovenrivieren op eene overdrevene wijze gerectificeerd heeft: hierdoor is voorzeker het evenwigt tusschen toestrooming en afstrooming verbroken, en onze rivieren zijn er grootelijks door benadeeld geworden. De redenen echter, welke de Schrijver aanvoert, dat de veranderde staat van den Bovenrhijn aan onze zijde het regt zoude geven, om zich niet meer aan de Conventie van 1771 te houden, zijn ons niet overtuigend genoeg voorgekomen. Wanneer dit Contract bij den tegenwoordigen toestand der rivieren verouderd en niet meer passende is, zoo kan men er zich echter niet aan onttrekken, en nog minder mag men hetzelve (zie bl. 19) ontduiken; eene onderhandeling over dit punt met de Pruissische regering, zoo als de Schrijver bl. 20 aangeeft, komt hieromtrent dan wel het wenschelijkste voor.
De Lijmersche overlaat wordt door den Schrijver geheel afgekeurd, en gevaarlijk geoordeeld voor het Graafschap Zutphen en de provincie Overijssel. In de plaats daarvan zou hij dan meerder nut en voordeel zien in den bestaanden weg voor het water te vergrooten, waartoe hij voorslaat, de dijken langs het Pannerdensche kanaal en aan den IJssel-bovenmond te verleggen.
De Schrijver stelt nu, bl. 25, het in zijne Voorrede reeds aangestipte middel voor, namelijk dat der waterophoudende kommen of bekkens, 't welk hij bij enkele gedeelten der rivieren zou willen toepassen. Schoon de Schrijver tegen alle overlaten of afleidende en verspreidende middelen ijvert, heeft hij hierdoor echter, gelijk wij reeds te kennen gaven, een daarmede naauw overeenstemmend middel uitgedacht, dat nagenoeg aan dezelfde, ja welligt nog aan meerdere zwarigheden onderhevig is, dan die aan de overlaten zelve worden toegeschreven. Immers, de instorting van het water in deze kommen, het gevaar der grondbraken, de bewoning der tot inlating van het water bestemde streek, de onttrekking van het water aan de boven het bekken gelegene rivier, de daardoor verminderde snelheid benedenwaarts, dit alles blijft hetzelfde als bij de overlaten; terwijl de opslibbing der bek- | |
| |
kens, waarin het water eenigen tijd zal stilstaan, en dus volkomen den tijd tot bezinking heeft, veel grooter zal zijn, en de landen weldra zoodanig zal verhoogen, dat de bekkens volkomen ongeschikt tot het gebruik worden; getuige de gewone spuiboezems aan vele onzer zeehavens: en wat zijn deze bekkens anders, dan groote spuiboezems?
Men moet daarbij nog opmerken, dat de dijken, welke deze bekkens afsluiten, noodzakelijk allen op eene waterpasse hoogte moeten gemaakt worden, en dat dus de benedenste afsluitingsdijken even zoo hoog moeten worden opgetrokken als de dijken op die punten zijn, van waar het water wordt ingelaten; zoodat het daarstellen dezer kommen bij de uitvoering aanleiding tot groote kosten en vele zwarigheden zoude geven. Wij stemmen echter toe, dat, wanneer zoodanige ophoudende bekkens langs de geheele bovenrivier tot aan het Zevengebergte toe (zoo als bl. 28 wordt gezegd) konden worden daargesteld, zulks een groot deel der zwarigheden zoude wegnemen; doch wij twijfelen er zeer aan, of onze naburen immer zoodanige ontzaggelijke kosten zouden willen maken, te meer daar het algemeen gevoelen zich langs de bovenrivieren juist tot tegengestelde maatregelen bepaald heeft.
In § 2 handelt de Schrijver over de Nederlandsche riviertakken, en beoordeeling der middelen, door de Commissie tot derzelver verbetering voorgedragen. De Schrijver, die zich ten aanzien der bovenrivieren voor vertragende middelen verklaard heeft, meent daarentegen, dat voor de Nederlandsche rivieren van versnellende middelen de meeste hulp te verwachten is. Hij verschilt daarin met de Commissie, die meer een stelsel van verdeeling heeft aangenomen, 't welk de Schrijver meent, dat niet anders, dan nadat alle andere hulp te vergeefs is, gebruikt zou moeten worden. Hij laat hierop eene redenering volgen tegen de overlaten, waarbij al het nadeelige daarvan wordt opgesomd. Wij zullen daarover hier ons oordeel niet vellen; bij de kundigste waterbouwkundigen heerscht omtrent dit punt nog verschil van gevoelen. De voorslag, bl. 34, om, in plaats van overlaten, de stroombaan te verbreeden door het verleggen van eenige Bandijken, is ons voorgekomen, (ce zwarigheid der groote kosten en der menigvuldige bewoning der Bandijken een oogenblik daargelaten zijnde) als eene vernustige en niet verwerpelijke gedachte, eene rijpe overweging dubbel waardig.
| |
| |
De Schrijver beredeneert nu, in § 3, 4, 5 en 6, de middelen, welke door de Commissie tot verbetering van elk der riviertakken van den IJssel, den Nederrhijn en Lek, de Waal en Merwede en de Maas zijn voorgeslagen. Omtrent den IJssel verklaart zich de Schrijver, die de Lijmersche overlaat reeds, als te bezwarend voor deze rivier, heeft afgekeurd, tegen alle intermediaire overlaten, welke door de Commissie op den IJssel zijn toegepast. Wij moeten den Schrijver hier alleen doen opmerken, dat, hetgeen hij bl. 38 tegen deze intermediaire overlaten heeft gezegd, als 't ware wapenen zijn, die in eene zekere mate tegen zijne eigene gedane voorslagen tot het verleggen der Bandijken zouden kunnen worden aangevoerd. De Schrijver, die zeer tegen het bezwaren van den IJssel ijvert, bekent echter, bl. 39, dat de billijkheid eene meerdere bezwaring van den IJssel zou vorderen. Hij schijnt zich, § 4, niet te kunnen vereenigen met het denkbeeld, dat de Commissie het behoud van Zuidholland meer op den voorgrond gesteld heeft, dan dat der andere districten. Dit is echter steeds door de waterbouwkundigen van alle tijden, door een' lulofs, bolstra, brunings en zoo vele anderen, om zeer gewigtige redenen, gedaan. De gevaarlijke gevolgen van eene doorbraak van den Noorder Lekdijk voor Zuidhoiland en Utrecht, met hunne aanzienlijke steden en diep gelegene droogmakerijen, zijn zoo stellig en meermalen aangetoond, dat het overtollig zou zijn, die hier te herhalen.
Ofschoon de Schrijver, bij alle de, bl. 40 en 41, door de Commissie voorgeslagene werken voor den Nederrhijn en Lek, het er in geenen deele voor houdt, dat daarbij nog eene tweede afleiding zou kunnen noodig zijn, meent hij echter, dat eene afleiding door de Geldersche vallei aan te prijzen zoude zijn. Minder gunstig, daarentegen, denkt hij over de afleiding langs den Diefdijk. Intusschen is het ons steeds voorgekomen, dat, indien men het algemeene systema van overlaten wilde aannemen, er welligt geen geschikter plaats tot het daarstellen van eene afleiding te vinden is, dan juist eene afleiding aan het Spoel langs den Diefdijk, en wij moeten dus hierin volkomen van des Schrijvers gevoelen verschillen; zijne redenering daar tegen heeft ons niet kunnen overtuigen.
In § 5 behandelt de Schrijver vervolgens de voorgeslagene werken der Commissie tot verbetering van de Waal en Mer- | |
| |
wede. Ook hier verschilt hij aanmerkelijk van haar gevoelen. De voorgedragene overlaat van Weurt tot Appeltern wordt volkomen afgekeurd, en hij houdt deze zelfs waterloopkundig voor schadelijk. Ook hier meent hij, bl. 46, dat men in alle gevallen door het verleggen der Bandijken aan de Weurtsche overlaat eene verkieslijker rigting zou kunnen geven.
Ook de overlaat over het Land van Altena vindt bij den Schrijver geene genade. Trouwens, dit was te verwachten; want deze overlaat hangt in het geheele systema zoodanig af van de overlaat langs den Diefdijk, dat de eene als 't ware een gevolg is van de andere, en wanneer men de laatstgenoemde afkeurt, moet ook wel de afkeuring van de andere noodzakelijk volgen, zoo als dit, bl. 47, door den Schrijver zelv' ook gezegd wordt. Eene zoo magtige afleiding, als die langs den Diefdijk en de daarmede in verband staande over het Land van Altena, die bij zoo vele kundigen voorstanders gevonden heeft, zouden wij echter niet zoo ligtelijk durven afkeuren.
De Schrijver is een voorstander van de door den Heer Inspecteur-generaal blanken ontworpene Nieuwe Merwede. Wij zullen er de voortreffelijkheid noch het schadelijke van beredeneren. Behalve dat zulks de grenzen eener beoordeeling verre overschrijden zoude, willen wij ons niet wagen aan een ontwerp, waarover de kundigste waterbouwkundigen van ons land zoo hevig hebben getwist, maar alleen opmerken, dat, zelfs bij het daarstellen van de Nieuwe Merwede, ons de Altenasche overlaat niet zoo noodeloos voorkomt als de Schrijver dat voordraagt.
Ten aanzien van de Maas, welke in § 6 behandeld wordt, moeten wij volkomen van gevoelen verschillen. Wij houden de overlaat der Beersche Maas, en vooral de daarmede in verband staande Baardwijksche overlaat, voor de gelukkigste toepassing, die er tot ontlasting heeft kunnen gemaakt worden. Trouwens, hier behoeft men bij geene redeneringen in abstracto te berusten; de ondervinding is daar; de geschiedenis leert ons, dat de werking dezer overlaten van de nuttigste gevolgen voor de Maas en voor de Waal is geweest; terwijl de nu uitgevoerde opruimingen in de Beersche Maas, en de volvoerde verruiming van de Baardwijksche overlaat, dit nuttige resultaat nog aanmerkelijk verbeterd hebben.
Het in den zomer meermalen zeer beklagelijk onder water staan van de zoogenaamde Maas-polders in Noordbraband is
| |
| |
niet aan de Beersche Maas, maar alleen aan de gebrekkige uitwateringen dezer polders te wijten; en het water, dat naar de Baardwijksche overlaat stroomt, overdekt alleen des winters het zoogenaamde Vlijmensche veld en verder een' uitgestrekten heidegrond. De Baardwijksche overlaat zelve en de Langstraatsche velden, die de wateren van haar ontvangen, hebben ten gewenschten tijde nimmer last van het water; de laatsten behooren zelfs onder die gelukkige landen, die geene molens behoeven, maar in het voorjaar van zelve droog loopen.
In § 7 deelt ons de Schrijver nu vervolgens, van bl. 53 tot bl. 88, eenige op zichzelve staande aanmerkingen mede, gemaakt bij de lezing van het Rapport, enz. Deze aanmerkingen zijn de eene van minder, de andere van meerder belang; ze zijn veelal tegen de zijdelingsche afleidingen en tegen eenige andere beginselen der Commissie gerigt. Hoewel wij het met den Schrijver op verschillende punten niet geheel eens zijn, zoo dunkt ons, dat hetgeen hij van bl. 70 tot 78 omtrent de rectificatiën, zoo in Duitschland als in de Nederlanden, heeft gezegd, eene aandachtige overdenking dubbel waardig is. De kleine personele uitval (bl. 81) op den kundigen overledenen Heer goudriaan had de Schrijver zonder eenig nadeel achterwege kunnen laten.
Ook § 8 had, voor een groot gedeelte, voor een oplettend lezer kunnen gemist worden.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|