| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Tafereelen uit de Levens- en Lijdensgeschiedenis van den Heere Jezus Christus. Iste en IIde Zestal. Door J. Clarisse.Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. In gr. 8vo. 422 Bl. ƒ 4-20.
Ofschoon niet alle leerredenen, wegens derzelver menigte, uitvoerige behandeling in ons Tijdschrift mogen te gemoet zien, daar zelfs de Godgeleerde Bijdragen aan dezelve groote ruimte ontzeggen, zoo kunnen er redenen bestaan, om welke eene uitzondering moet worden gemaakt. Dat dit het geval is met de hier aangekondigde Tafereelen, zal uit het hier te leveren verslag nog nader blijken.
De Professor is als Prediker door uitgegevene leerredenen genoeg bekend. Daarom geven wij hier slechts berigt, dat het tweede Deel der Nieuwe Leerredenen, ten jare 1828 bij dezelfde Uitgevers in het licht verschenen, geheel en al met de vroegere in deugdelijkheid en aard overeenkomt, en geene verdere behandeling in ons Tijdschrift zal vinden. Doch deze Tafereelen zijn, wat den inhoud betreft, even voortreffelijk, maar verdienen daarenboven, om het doel, waartoe zij geleverd werden, opzettelijk en wel eenigzins uitvoerig te worden vermeld.
‘Allen moeten den Zoon eeren, gelijk zij den Vader eeren. Naast God is de Zoon van God, de Heiland der wereld, onze Heer jezus christus, voorwerp van ons geloof, onze liefde en navolging. Doch hiertoe moet men Hem, zijne woorden, daden en lotgevallen regt kennen. Het beste hulpmiddel hiertoe is het lezen en overwegen der geschiedenis van zijn aardsche leven en lijden zelve. Niets beantwoordt aan het oogmerk beter, of leidt te gelijk op tot geloof, tot liefde en navolging. Voortreffelijk is het- | |
| |
geen daarvan door de Evangelisten is opgeteekend. Zou er dan wel (bl. 4, Iste Zestal) beter middel voor ons te bedenken zijn, geliefde Medechristenen! om in de dagen van twijfelzucht en verslaauwing, welke wij beleven, regt bestuurd en in ons dierbaar geloof gesterkt te worden, dan de bepeinzing der bijzonderheden, door de eenvoudige Evangelisten zoo onbevangen te boek gesteld? Menigeen klaagt, dat de bedenkingen van het Ongeloof, zoo driest en met zoo veel schijn van waarheid dikwerf voorgedragen, hem wel eens aan het wankelen brengen, en gevaar doen loopen van schipbreuk te lijden aan het Geloof, dat eenmaal den heiligen is overgeleverd. Welaan, wien dit beklag eerst is, hij beproeve, of het Evangelie-verhaal hem niet van alle twijfelzucht zal terugbrengen. Hij bepeinze met onpartijdigheid het karakter van jezus, en vrage zich gemoedelijk af, of zulk een Wijze een dweepziek Dwaashoofd - of zulk een Heilige een Bedrieger hebbe kunnen zijn: en zegt hem zijn gezond verstand: “dat is onmogelijk!” hij neme jezus dan aan voor datgene, waarvoor Hij zich uitgaf (?) - den zoon bij uitnemendheid, - den Zoon, die zeggen kon: “Ik en de Vader zijn één: - al het Uwe, o Vader! is het mijne!” - Bij menigeen' is de eerste liefde voor den Beminnenswaardigsten verkoud, omdat afgetrokkene bespiegeling, verdiept in vergeefsche poging om het
hoe der zaak te doorgronden, verward door duistere en moeijelijke redekaveling, eene ijskorst van onverschilligheid om het gemoed getogen heeft. Herwaarts gij, die u bij die koude ongelukkig voelt! Verwarm u aan de liefelijke stralen van Goddelijke liefde en Goddelijke kracht, die van 's Heeren handelwijze afstralen! Levensvreugde en zaligheid zal in uw gemoed, te gelijk met bewonderende en dankbare genegenheid voor Hem, den Eenigen, terugkeeren. -’
Bij dit hoofddoel verklaart de Hoogleeraar (Voorrede, IIde Zestal) ‘nog een en ander meer beoogd te heb- | |
| |
ben; en wel voornamelijk, eensdeels, het leveren eener Bijdrage tot de waardering der aesthetische schoonheden van de Evangelische verhalen, ten einde tot derzelver lezing velen uit te lokken,’ (Hier had de Schrijver op allerlei lezers, vooral de meer beschaafden, het oog.) ‘anderdeels het aanwijzen in eenige voorbeelden, hoe, naar mijn inzien, over jezus' leven en lijden meest en liesst gepredikt moest worden. Ik wenschte namelijk, dat de aandacht zoo weinig mogelijk van Hemzelven afgetrokken, en bij andere voorkomende personen en zaken bepaald, dat alles veel meer, als in betrekking tot Hem, den Hoofdpersoon, behandeld wierd.’
Uit de woorden van clarisse, welke met eenige bekorting worden medegedeeld, blijkt volkomen het gewigtig doel dezer Tafereelen, welke aan de behoeften van den tijd volkomen beantwoorden. Laat ons dit nu in bijzonderheden aanwijzen, vooral lettende op het hoofddoel.
I. Jezus ter maaltijd bij eenen Farizeër. Luk. VII: 36-50. In rustige oogenblikken van ontspanning en genot openbaart zich de mensch gemakkelijker, dan bij waarneming van gewigtige en in het oog vallende werkzaamheden. In huis, onder vrienden, aan den maaltijd, bij gezellige vreugde, ontplooit zich het hart zoo wel als het gelaat. Op hetgeen men zegt of doet, let men dan niet angstvallig. Men volgt onwillekeurig de inspraak des gemoeds, en legt daardoor voor het oog des menschkundigen opmerkers, dikwerf zonder het te weten, bloot, wat op den bodem des harten verholen lag. Zoo vinden wij jezus hier, wel niet in den schoot der vriendschap, toch aan den gastvrijen disch eens Oosterlings. ‘Nemen wij,’ [hetgeen wij omtrent gewone personen, in dezelfde omstandigheden, zouden misprijzen] ‘met te grooter ijver en gezetheid, de zeldzame gelegenheid waar, om Hem in zulke omstandigheden te kunnen bespieden, en letten wij scherp op al, wat Hij zegt en doet; het zal ons nader brengen tot de
| |
| |
regte kennis en waardering van zijn beminnelijk hart en verheven karakter.’ En nu de slotsom van deze beschouwing! Zij is deze: Men ziet in jezus hier, niet enkel den grooten, den allervoortreffelijksten, den geheel eenigen mensch; maar meer dan mensch - meer dan Engel - den vertegenwoordiger der Godheid op aarde, God geopenbaard in het vleesch.
II. Jezus op het Loofhuttenfeest. Joann. VII: 37-39. Deze Leerrede is uitgesproken op het Pinksterfeest in het jaar 1825, en brengt dat feest met het hoofddoel dezer Tafereelen in een gepast en ongezocht verband. ‘Eerst laten wij ons (bl. 40) door den Apostolischen Evangelist naar Jeruzalem op het Loofhuttenseest geleiden - vooral om daar jezus te ontmoeten, naar Hem te luisteren, en van Hem het toen nog toekomstige te vernemen: en daarna brengt ons het nadenken over 's Heilands Godspraak, op voorgang van denzelfden joannes, terug tot onszelven, tot het Christendom, tot dezen dag, tot hetgeen wij thans, overeenkomstig met deszelfs instelling, te doen en te overwegen hebben ter verheerlijking van den Zaligmaker en van den Vader door Hem.’
Op dit Loofhuttenfeest, dat clarisse bl. 44-49 levendig schetst, stond jezus in het Tempelvoorhof ergens stil, terwijl alles rondom Hem in de woeligste en levendigste beweging was; en onder het gejuich en geroep der van vreugde dronkene menigte klonk zijne stem, en drong tot duizenden door, en dwong hen tot bedaren, stilte en nadenken. Zoo iemand dorst, die kome tot mij en drinke! Gepast, en naat de omstandigheden van dat feest, op den laatsten dag. Zoo gepast sprak Hij altijd, en met zoo heugelijke beloste verheerlijkte Hij het Joodsche Looshuttenfeest, en wijdde het in tot ‘profeet van het Christelijke Pinksterseest.’ Dit feest zou reeds aangebroken zijn, vóór dat het Loof huttenfeest wederom werd gevierd.
III. Jezus' plegtstatelijke intogt in Jeruzalem, (in betrekking tot zijn lijden.) Joann. XII: 12-19. verg.
| |
| |
matth. XXI: 1-11. mark. XI: 1-10. luk. XIX: 29-44. Deze Leerrede, uitgesproken den 23 Febr. 1823, in den tijd dus, dat de Lijdensgeschiedenis van jezus behandeld werd, is gewijd aan de beschouwing der statelijke intrede van jezus binnen Jeruzalem, als eene der oorzaken van zijne verhaaste teregtstelling, lijden en dood. Die plegtige intrede, door den Profeet aangekondigd, om uit te drukken het zachte en vreedzame der geaardheid van den Koning, en zijn' afkeer van verovering te bejagen door woesten krijg en wreede bloedstorting, geschiedde door den Heer, om ook dezen trek van den Messias in het oog te doen vallen, opdat het booze Jeruzalem heden nog tot inkeer mogt komen. ‘Doch midden onder het gejuich der menigte, weende en jammerde Hij; Hij, het voorwerp hunner vreugde, over hen en hunne landgenooten; Hij, alleen onder zoo vele honderden! Geen wonder! Hij zag vooruit, door zijne hoogere wetenschap, wat hun blik niet bereiken kon. En, terwijl Hij dus, hoe meer Hij de stad nadert, des te dieper in den weedom zijns harten verzinkt, rijzen de vreugdegalmen der kortzigtige welmeenendheid al hooger en hooger.’ Het gerucht verwekt schrik en navraag. Honderd stemmen antwoorden. Telkens wordt het gejuich door nieuwe deelnemers aan hetzelve versterkt; en men hoort, zelfs nog in de volgende dagen, tot kleine kinderen toe, den Tempel wijd en zijd vervullen met den eeregroet en zegenwensch: Hozanna den Zone Davids! Dit nemen Overpriesters en Schriftgeleerden kwalijk, en verhaasten 's Heilands gevangenneming en lijden.
IV. Jezus' gemoedsgesteldheid, bij het te gemoet gaan van zijn lijden. Joann. XII: 20-36. Hier gaat clarisse het berigt van den Apostel na, die ons des Verlossers natuurlijke gewaarwordingen, edele gevoelens en redelijke uitzigten gelijkelijk leert kennen. Zijne ontroering, het bange vooruitzigt, de worsteling van zelfliefde met pligtsgevoel klom hoe langer hoe hooger, en moet Hem wel hooggaand zielelijden, schrik en angst,
| |
| |
ja de akeligste gewaarwordingen veroorzaakt hebben. Dit is alles natuurlijk. ‘Of zou dit eene, Hem niet betamende zwakheid geweest zijn?...o Geliefden! zoo dit zwakheid te noemen is, wensch ik mij mijnen Verlosser en aanstaanden Regter veel liever zoo zwak - wijl ik in Hem eenen menschelijken, als mensch gevoelenden, en dus medelijdigen Heiland herken, die in hetgeen Hij zelf verzocht zijnde geleden heeft, anderen kan en wil te hulp komen, (Hebr. II: 17, 18.) - dan dat Hij, zelf de borst tegen het lijden verstalende, ook mijne zielesmarten en zuchten en tranen niet verstaan, en daarom niet waarderen, ja welligt versmaden zoude. Laat anderen grootheid zoeken in het uitschudden der menschelijkheid: ik zie niets groots in ontmenschtheid.’ Zijn edel zelfgevoel, door God van den hemel goedgekeurd, zijne onbedongene eenswillendheid met God, zijn ongeschokt kinderlijk vertrouwen op God, als zijnen Vader, schitteren heerlijk uit, niet minder zijne redelijke uitzigten: dat de Messias zou worden verheerlijkt, de overste der wereld buitengeworpen, opdat Hij allen, Jood en Heiden, tot zich zou trekken, nadat Hij van de aarde zou zijn verhoogd geweest.
V. Jezus, als de grootste Godsgezant, door zijn lijden bewezen. Luk. XXII: 66-71. en XXIII: 1. joann. XVIII: 28-32. verg. matth. XXVII: 1, 2. mark. XV: 1. Deze zamengestelde Lijdenstekst is menigeen' voorgekomen niet te behooren tot de aangenaamsten, noch tot de vruchtbaarsten, noch tot de gewigtigsten. Wij zien den Heiland zelven niet handelen. Hier vinden jonge Predikers vooral een model, hoe zelfs dán nog alles in betrekking te brengen tot jezus christus, als hoofdonderwerp ter prediking. Jezus had voorspeld, dat Hij gekruisigd zou worden. 's Heilands onregtvaardige, wraakgierige en bloeddorstige regters handhaafden, zonder het te weten, veel minder te willen, zelven zijne eer als Profeet en Godsgezant, door onder het hooge Godsbestuur zijn veelbeteekenend woord te vervul- | |
| |
len, eensdeels door hunne regtspleging en het plegtig geslagen doodvonnis, anderdeels door de uitlevering aan pilatus, na eenige woordenwisseling, Clarisse schijnt van gedachte te zijn, dat de Joden geen doodvonnis mogten uitvoeren. Hetgeen onlangs wildschut heeft medegedeeld, (Nieuw Christelijk Maandschrift, VIde D. bl. 181-211.) stelt, dunkt ons, het tegenovergesteld gevoelen buiten allen twijfel, en geeft aan het betoog, dat jezus een Godsgezant is, meerdere klem.
VI. Jezus' verwerping en veroordeeling, verklaard uit het zelfbedrog der zonde. Matth. XXVII: 24-26. De Joden nemen roekeloos alle verantwoording op zich. Pilatus erkent de onschuld van jezus bij herhaling, en geeft aan den woedenden hoop zoo strafbaar toe. Dit verklaart zich uit het zelfbedrog der zonde. Dit zelfbedrog vertoont zich eerst in pilatus bij het handenwasschen. Keurig is hier vooral het gebruik, dat clarisse maakt van de Romeinsche Dichters. Pilatus deed, wat hij kon, omdat hij het eenige niet doen wilde, wat hij doen moest. Vervolgens vertoont zich het zelfbedrog der zonde afschrikwekkend in het antwoord der Joden op de aanspraak des Landvoogds. Eindelijk bij pilatus in het afschuiven der schuld van zich op anderen. ‘Hetgeen de bedorvene eigenliefde pilatus influisterde, en waarmede hij zich bedroog, dat kan ook bij een' ieder onzer opkomen, daarmede kan elk onzer in die gevallen zichzelven ook bedriegen. De latere Geschiedenis zelfs der beschaafdste Christenvolken heeft van zulk eene verblinding trekken bewaard, die ons ongeloofelijk voorkomen, maar welker onbetwistbare zekerheid ons moet doen sidderen. Zij spreekt, onder anderen, van Koningen, die hunne volken door uitmergelende belastingen gedrukt hebben, omdat hunne Raadslieden en Zielzorgers de schuld daarvan op zich namen; doch wier geweten, op het sterfbed ontwaakt, de betoovering des zelfbedrogs krachtdadiglijk bezwoer, en hen, die te ver- | |
| |
geefs van de gedienstige overnemers hunner wandaden ontslag verzochten, bij het sterven aan al de akeligheden der wanhoop prijs gaf.’ Dusverre het eerste Zestal. Het tweede is niet minder belangrijk.
I. Jezus met de Samaritaansche Vrouw. Joann. IV: 1-43a. In de behandeling van dezen breeden tekst worden wij opmerkzaam gemaakt op jezus, eerst geheel alleen, in de stilte der eenzaamheid (vs. 1-6 en 8), daarop vergezeld door en in gesprek met eene Vrouw (vs. 7 en 9-26), vervolgens omringd van, en in redewisseling met het gezelschap zijner Leerlingen (vs. 27, 31-38), en eindelijk omgeven van eene talrijke schare van leergierige en geloovige Sichemiten (vs. 28-30 en 39-43).
II. Roeping van Mattheus tot Apostel, of Jezus' zelfverdediging tegen de Farizeërs. Matth. IX: 9-13. verg. mark. II. 14-17. luk. V: 27-32. ‘Om het karakter van een groot man regt te leeren kennen en juist te beoordeelen, zijn weinig omstandigheden zoo geschikt, als wanneer wij hem, door vijanden en lasteraars aangevallen, genoopt zien tot zelfverdediging.’ Dit wettigt de keuze van den tekst, die geleidelijk voorstelt, vs. 9, 10, de aanleiding tot de beschuldiging, vs. 11, welke door den Heer, naar vs. 12 en 13, ontzenuwd werd. Mattheus is bij clarisse dezelfde als levi. Het niet uitdrukkelijk vermelden van zijn huis (vs. 10) is dan bewijs van kieschheid. ‘Hoe sprak jezus? Kort, krachtig, en gematigd. Kort. Gij ziet het. Hij zendt de huichelaars met weinige woorden, met drie beknopte zinspreuken weg. Hij begeeft zich niet met hen in redetwist. Slechts één dagelijksch spreekwoord, één bekend Bijbelgezegde uit samuel's eerste boek en hosea's Godspraak, en één treffend woord over zijne bestemming; zie daar alles. Zijne verdediging getuigt ook van gematigdheid en zelfbedwang. Niet één scherp woord ontvalt Hem, geen scheldnaam, geen verwijt.’
III. Jezus' laatste voorspelling van zijn lijden.
| |
| |
Matth. XXVI: 1-5. ‘Daar zijn dagen, uren, oogenblikken in het leven van den mensch, welke meer dan anderen beslissend zijn voor de juiste bepaling zijner zedelijke waarde. Tijdstippen, waarop zich zijne lotgevallen ontwikkelen. - - De man, die met regt groot mag genoemd worden, staat als eene rots in het hart der zee. Met gelijkmoedigheid ziet hij alles aan, ook berooving en lijden. Zoo verschijnt jezus thans voor ons oog. Hij heeft geleefd, geleerd, zijn werk op aarde als Gods tolk volbragt. Hij heeft dien post plegtig nedergelegd; nu gaat Hij sterven; sterven onder en na het bangste lijden; sterven als het groote, eenige, algemeen geldende zoenoffer. Dien dood, den kruisdood met al zijne ijselijkheden, gaat Hij te gemoet. Op dit standpunt vinden wij Hem: en hoe? Wie is Hij en wat?’ Dit wordt door clarisse hier voortreffelijk aangewezen, zoodat ieder het gevoelen moet: groot en goed en Goddelijk is de geringste eernaam, dien men Hem moet toekennen, en niemand kan nalaten, met verrukkingen der dankbaarste liefde, aan zijne voeten als neder te vallen en Hem met aanbidding te huldigen.
IV. Jezus aan den maaltijd te Bethaniën. Joann. XII: 1-8. verg. matth. XXVI: 6-13. mark. XIV: 3-9. ‘Alles moet hier zamenwerken, om al het edele en Goddelijk verhevene der denk- en handelwijze van den Hoofdpersoon te beter te doen uitkomen, en Hem met eerbiedige hoogachting en hartelijke liefde te doen vereeren en navolgen. Het is van deze zijde, M.T.! dat ik u thans het tafereel, door drie Evangelisten, elk op zijne wijze, gemaald, - want ook markus heeft hier, wat hem van wattheus onderscheidt, - ter oplettende beschouwing wenschte voor te houden. De eenvoudige en natuurlijke gang der gebeurtenis wijst ons den weg. Eerst zien wij eene belangwekkende vrouw met een regt vrouwelijkedel bedrijf optreden; daarna een' geveinsden dit edel bedrijf bedillen en in een verblindend valsch licht
| |
| |
plaatsen; eindelijk jezus zelven, tot beschaming van den huichelaar, het edele bedrijf regtvaardigen, de brave vrouw verdedigen en prijzen, en door een en ander zijne eigene menschelijke grootheid en goedheid ongezocht aan den dag leggen.’ Ook dit Tafereel voldoet voortreffelijk aan het hoofddoel van deze uitmuntende stukken.
V. Judas' berouw, Jezus' eereredding. Matth. XXVII: 1-10. Judas legt, door zijn berouw, aangaande de onschuld van jezus eene getuigenis af, welke voldingend was, als zijnde stellig, niet te verdenken, en vergezeld door belangrijke omstandigheden. Tegen dit bewijs voor 's Heilands onschuld is door den spitsvindigsten vitlust zelven, bij geene mogelijkheid, iets in te brengen. ‘Maar dan is het ook een zeer gewigtig bewijs. Ja gewigtig, in meer dan één opzigt. Het herstelt, wat jezus' eer betreft, hetgeen judas' verraad bedorven had. Het regtvaardigt jezus, zoo wel van de zijde van deszelfs wijsheid, als van deszelfs braafheid. Het vult de gapingen aan, die in andere onschuldigverklaringen des Heeren overbleven. En het strekt, in het algemeen, ter verdediging van jezus' geheele zaak, van alles, wat Hij gezegd en gedaan heeft.’ Dit wordt nu door den Hoogleeraar zóó ontwikkeld, dat als gevolg uit alles voortvloeit onze verpligting, om Hem te hooren, op Hem te vertrouwen, Hem lief te hebben, en Hem na te volgen.
VI. Zie de mensch! Joann. XIX: 1-7. verg. matth. XXVII: 27-30. mark. XV: 16-19. De Ecce homo van guido reni leidt aandoenlijk tot beschouwing van dit Tafereel in, van welk clarisse de uitstekende partijen aanwijst, allen in betrekking en teruggebragt tot den Goddelijken Hoofdpersoon, en in hetwelk op den voorgrond staat Hij, zoo als Hij destijds door pilatus aan de menigte, en nu door het Evangelisch verhaal ook ons ter beschouwing wordt aangeboden. ‘Komt, Geliefden! luisteren wij naar die oproeping: (zie de mensch!) en zien wij, zoo als
| |
| |
ons dit betaamt, op jezus; - zien wij op Hem, zoo als Hij ons hier ter beschouwing wordt voorgesteld. Wie is Hij, dien pilatus der menigte, dien God ook ons hier aanwijst? In welken toestand zien wij Hem geplaatst? Hoe zien wij Hem zich daarin houden?’ Om te doen zien, op welke wijze de Hoogleeraar zijne taak opneemt, sta hier het begin: ‘Wie is Hij?....Toehoorders! wie kan deze vraag geheel en naar eisch beantwoorden? Wie zou de vermetelheid hebben, om het zelfs te wagen? “Niemand kent den Zoon, dan de Vader!” zoo sprak Hij zelf. En och! hadden zijne leerlingen, van de vroegste eeuwen aan, deze zijne uitspraak regt in acht genomen! Hoe vele oneenigheden en bloedige twisten waren dan achtergebleven, die nu zoo vele bladen der kerkelijke geschiedenis, reeds van de vroegste Christeneeuwen aan, bezoedelen!...Wie is Hij? Zegt Gij ons dat, zoo Gij kunt, Hemelsche Troongeesten! die Hem als Hoofd en Gebieder eerbiedigt. Maar ook U, hoe “begeerig om in deze dingen in te zien,” is dit even weinig, als aan ons, gegeven. Om te weten, wie Hij is, moest men Hem zelve zijn.’ - In zulk een' toestand wordt Hij voorgesteld, dat men Hem bijna niet kan aanzien. ‘En daar staat Hij voor u, o Christenmensch! zoo wel als voor de Joden, ten toon. Hij dringt zich u zoo weinig, als hun, ter beschouwing op; maar Hij weigert ook niet, zich te laten beschouwen. Hij kwam uit, door krijgsknechten uitgebragt, en staat daar voor het volk en voor ons zwijgende. Hij wijst niet zelf op zich. Wie heeft toch ooit op de gedachte kunnen komen, om dat treffende: “Zie de Mensch!” aan te merken als uit zijnen mond gevloeid? Neen! Hij staat daar “als een Lam ter slagting geleid, als een schaap, dat stom is voor het aangezigt zijner scheerders.” Hij spreekt niet, maar verdraagt,’ enz.
Bij het aankondigen dezer Tafereelen hebben wij ons slechts tot eenig verslag van dezelve bepaald, een en ander
| |
| |
punt uitkiezende, ter ruime aanbeveling aan allen, die een nuttig en allerbelangrijkst onderrigt wenschen te ontvangen. Wij verzoeken ten slotte den Hoogleeraar, dat hij het tweede Zestal niet tot het laatste make. Tot dit verzoek meenen wij even geregtigd te zijn door zijn misschien, als gedrongen door de voortreffelijkheid der reeds geleverde Tafereelen. |
|