Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1832
(1832)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 458]
| |||||||||||||||||||||||
De ons geheel onbekende Heer schimsheimer levert ons hier het eerste deel eener vrije navolging der Urania van tiedge. Deze bundel bevat de vier eerste zangen, namelijk: De Twijfelaar; God; Leven, Geluk, Waarheid, en Onsterfelijkheid; zoodat wij de beide laatste: Deugd, en Wederzien, in het volgende deel te wachten hebben. Oorspronkelijk had de Heer schimsheimer (volgens het voorberigt) slechts eene getrouwe vertolking willen leveren; doch spoedig veranderde hij van plan. Onder het bewerken vond hij, ja, de verhevene onderwerpen der Urania meesterlijk verhandeld; doch er was echter nog zoo veel belangrijks van te zeggen, hetgeen hem voor den geest stond, en door tiedge niet, of min volledig, was aangevoerd, dat hij besloot, dezen Dichter zeer vrij te volgen, en al datgene te laten invloeijen, wat hem voor de gedachten kwam, en zich zoodanig aan het oorspronkelijke kon aansluiten, dat het, naar zijne schatting, in waarde toenam. Dat voornemen bevalt ons wel; doch, wat de uitvoering betreft, hadden wij wel gewenscht, dat de Vertaler, die hier en daar het oorspronkelijke uitbreidt, het ook elders had ingekort: want, hoe veel schoons wij thans aantreffen, eene zekere gerektheid mat ons af bij de lezing, en wij vinden telkens dezelsde denkbeelden, in andere vormen, terug. Wijders, daar de Heer schimsheimer nu toch aan het omwerken was, zouden wij het ook verkieslijk hebben gerekend, dat hij die onbepaaldheid van uitdrukking, die de Duitschers Helldunkel noemen, en wel eens voor eene schoonheid willen doen doorgaan, schoon (gelijk Prof. van kampen in de plaats, in des Schrijvers voorberigt overgenomen, zoo gegrond aanmerkt) die onbepaaldheid van uitdrukking regelregt naar het gebied der ijdele klanken voert; dat, zeggen wij, Vertaler of Omwerker dat gebrek wat meer had weggenomen, en die helderheid aan dit Leerdicht bijgezet, welke het Graf en andere Leerdichten van feith, hoe verheven, roerend en diepzinnig ook, tevens echter zoo verstaanbaar maakt. In een Leerdicht vooral is duisterheid een gebrek. Gaarne willen wij desniettegenstaande erkennen, dat zulk eene omwerking ten uiterste moeijelijk zou zijn geweest, en dat ook nu, hoewel de Vertaler in dat opzigt weinig heeft gedaan, het geheel tot dusverre schoon is. Door meer duidelijkheid en eenvoud zou het echter nog schooner zijn geworden. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 459]
| |||||||||||||||||||||||
Behalve deze algemeene aanmerkingen, hebben wij nog eenige bijzondere, die wij den Schrijver willen mededeelen.
Schaar is vrouwelijk. Derhalve liever: Zij (de priesters) siddren (of knielen), bidden aan. Of anders, om de drie werkwoorden te behouden, en toch de dubbelzinnigheid te vermijden, priestrenrei, in plaats van priestrenschaar: want rei (zangrei) is mannelijk, en, blijkens den volgenden lofzang, zou priestrenrei hier nog beter zijn dan priestrenschaar.
Bl. 55. En heil en heiligheid zijn twee verwante vlammen: - Zij stijgen hupplend op, door 't windje voortgeleid,
Zij vlammen tot aan 't zwerk, en worden daar de stammen,
Waarop de schepping rust in 't bed der eeuwigheid.(!)
Nog hooger stijgen zij [die vlammen, die reeds in stammen veranderd zijn], en spatten hare vonken
Door 't eindelooze ruim, met altoos voller gloed, enz.
Zulk een Zwanenburgsch bombast is ons volstrekt onverstaanbaar. In eene vrije navolging had men zoo iets niet moeten vinden. Wij zouden, vooral in een Leerdicht, nog eerder eenige prozaïsche regels kunnen vergeven, dan dergelijke, schijnbaar hoogdichterlijke, doch waarlijk zinledige, verzen.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 460]
| |||||||||||||||||||||||
Deze aarde is dan de trap, waarlangs wij nederdalen,
Naar d'ingang van de poort, met bloem bij bloem beplant -
Maar poort eens schaduwgangs, alwaar de schimmen dwalen,
Die zachtkens afwaarts loopt naar eēn onkenbaar land?
De dwaas ziet hem met schrik, met ernst ziet hem de wijze,
De roekelooze mensch werpt hem zichzelven toe;
De jeugd stort gillende af, zacht bevend volgt de grijze,
Want heeft hij 't leven lief, hij is zijn kwelling moê.
Een leven vol genot ging met zijn dagen onder;
Zijn wereld is niet meer, zij ging reeds lang ter rust.
Hij volgt haar eenzaam na, en dit is niet bijzonder;(!)
Maar wáár volgt hij haar na? Kent hij die verre kust?
Kent hij dat vreemde strand, waar alles heen gaat vlugten?
Is 't dáár een paradijs, of is 't een woestenij?
En is er dáár voor hem geen schipbreuk meer te duchten? -
Vanwaar? waartoe? waarheen? - dit, menschenkind!
vraagt gij.
De bloem neigt ook het hoofd naar de aard, die haar zal dekken;
Doch vraagt niet aan Natuur, of eens het morgenrood
Van ergens eenen dag haar weder op zal wekken? -
De mensch, de mensch alléén gevoelt en vreest den dood.
De mensch slechts vraagt: waarheen? en is dat ernstig vragen
Geen teeken van den nacht, waarin 't reeds scheemrend daagt?
Voorspelt het niet een ginds, wanneer ik hier kan klagen,
Dat mij de tijd mijn goed, mijn aanzijn zelfs ontdraagt?
Ja, als mijn Rede zegt: ‘gij zult onsterflijk wezen,’
Moet ik onsterflijk zijn, al vielen heemlen neêr!
Ik heb uit haren mond geen logentaal te vreezen:
Want zij is Waarheid, of, zij is geen Rede meer! enz.
Waarom niet liever, om die ongelukkige uitdrukking: en dit is niet bijzonder, te vermijden: Een leven vol genot zonk, als de dagtoorts, neder.
Hem licht haar zon niet meer; zij ging reeds lang ter rust.
Hij volgt haar eenzaam na, en zoekt haar glansen weder, enz.
Een sraai titelvignet, uit den derden zang genomen, en voorstellende psyche, daat zij tot Bruid des Hemels wordt ingewijd, versiert dezen bundel. Wij verlangen naar den volgenden, en hopen, dat de Vertolker, bij eene mogelijke tweede uitgaaf, de hem gegevene wenken ter harte zal nemen. |
|