| |
Nederlandsche Legenden, in rijm gebracht door Mr. j. van lennep. De Strijd met Vlaanderen. IIde Deel. Te Amsterdam, bij P. Meijer Warnars. 1832. In gr. 8vo. 162 Bl. ƒ 3-30.
Gelijk wij van den inhoud van het eerste Deel van dit oorspronkelijk dichtwerk, in het zesde nommer van dit jaar, onder mededeeling van deze en gene kleine aanmerkingen, een beknopt verslag hebben gegeven, zoo zullen wij dit thans ook van het tweede of laatste Deel trachten te doen, om daarna nog iets van het geheele werk te zeggen.
Elk dezer drie laatste Zangen wordt weder door eene Inleiding in dichtmaat voorafgegaan, waarbij zulk een Zang aan dezen of genen van des Schrijvers vrienden wordt opgedragen: de vierde Zang, namelijk, aan den Heer j. smies; de vijfde, aan den Heer Mr. h.a. van lennep, en de zesde, aan Jonkheer Mr. j.f. roëll. Achter elken Zang zijn ophelderende Aanteekeningen gevoegd; en achter die op den laatsten Zang volgt een Naschrift, tot geleide van een antwoord in dichtmaat, door den Heer Mr. j. van'sgravenweert uit Venetië den Schrijver toegezonden, op deszelfs opdragt ter inleiding voor den tweeden Zang, die in het eerste Deel te vinden is. In het voorbijgaan betuigen wij den Heere van lennep onzen dank voor de mededeeling van het fraaije en gekuischte vers van zijnen vriend
| |
| |
van 's gravenweert, gelijk dien Dichter zelven voor de verleende vergunning. De Inleidingen voor den vierden en den vijfden Zang schijnen Recensent meer dichterlijk, dan die voor den zesden.
De vierde Zang begint aldus:
Schoon, als de straal, die uit de vale nacht,
Bij d' eersten blos van 't vroege morgenglooren,
Met vriendschapsblik den pelgrim tegenlagcht,
En 't pad hem toont, bij duisternis verloren:
Die levensvreugd aan bosch en velden brengt,
Een zilverglans op 't kabb'lend beekje sprengt,
En minzaam breekt door de ochtendneveldampen:
Schoon, als die straal van leven en geneugt,
Blinkt door 't gordijn van rouw en oorlogsrampen,
De noordstar uit der echte heldendeugd.
Dit ook gevoelde Voornes hart, enz.
Het jammerde voorne, volgens den vierden Zang, welks inhoud wij thans nasporen, dat zijn pligt hem verbood, het spoor der helden te volgen. Daar stond-hij nu, in gepeins verloren, op een der duinen van zijn eiland. Reeds als kind had hij zijnen vader gezworen, steeds de belangen van het land van Voorne in 't oog te houden: hij wil dus de onzijdigheid bewaren, al kwame zelfs zijne hem onbekende beminde (de gesluijerde, die hem te Utrecht had helpen verplegen) hem zijne schijnbare lafheid verwijten. Maar hoe! terwijl hij dit uitroept, ziet hij op eens de gesluijerde aan de overzijde eener beek. Hij geeft een' gil, snelt den duinheuvel naar de landzijde af, en de gedaante geest hem een' wenk, om stil te blijven staan. Murmelend en zacht, doch verstaanbaar, reept zij:
Ridder sta en nader niet.
Hooger macht, die gij moet eeren,
Blijft ons beider lot regeeren.
Dat gij ooit zoudt kennen leeren
Wie gij heden voor u ziet.
Voorne wenscht haar ontsluijerd te zien. De gedaante antwoordt, regt dichterlijk:
Onverstandig is de wensch
Van den slechtberaden mensch.
| |
| |
Om nieuwsgierig op te sporen,
Hoe de vlinder wordt geboren,
Knakt het kind de brooze pop.
't Meisje wil den bloei verhaasten
Van den teng'ren rozenknop,
En zij scheurt den bloesem op.
Meer bejaarden (ach! de dwaasten!)
Vinden hun nieuwsgierigheid
Erger uitslag voorbereid.
Zoek dan, wat u moog' gebeuren,
Nooit den sluier af te scheuren,
Die 't verborgen houdt bedekt,
Dat uw zucht heeft opgewekt.
O! indien gij 't mocht ervaren,
Eenmaal op mijn wezen staren,
Wie beschrijft het naberouw,
Dat uw boezem kwellen zou?
Voorne verwondert zich, waarom zij hem dan verschijnt. Zij herinnert hem, dat hij haar, den laatsten dag, dat zij bij hem nederzat, een' ring als liefdepand had geschonken; maar, gaat zij voort,
De jaren vervlogen: het lot heeft ons beiden
Nimmer ziet uw oog mij weêr.
Aanvaard hier uw ring. Aan den Burggraaf van Voren
Nu viel een gouden ring, die aan een' steen was vastgebonden en door haar over de beek werd heengeworpen, voor voorne's voeten neder. Hij vraagt, of dit haar laatste groet is, enz. Zingende neemt zij nogmaals het woord. ‘Plechtstatig klonk het zacht akkoord van 't golvend maatgeluid.’ Zij bestraft hem over zijne lafhartige onzijdigheid. Dit griefde hem. Hij kruiste zich, en bad tot God; zegt, voor geest noch sterveling bevreesd te wezen, en snelt naar de beek. Zij kwam weg tusschen het gebladert, en vergeefs is al zijn zoeken. Nu ijlt hij naar het burgslot. Een vreemdeling wordt hem aangediend, en daar verschijnt nu (ingeleid door den Heer van Borselen en Vere, den broeder van hadewy) ze- | |
| |
kere aanzienlijke Vlaming, de Heer van rosebeek, aan wien, volgens gerucht, hadewy door haren broeder was toegezegd; schoon zij reeds verloofd was aan haemstede, volgens bestelling van haren vader. Rosebeek vordert, dat voorne den Graaf van Vlaanderen hulde doe, Vlaamsche bezetting op het kasteel ontvange, en den jongen Graaf willem van ooster vant, den troonopvolger van Holland, uitlevere. Voorne weigert, doch verklaart tevens Graaf willem van oostervant niet in zijne magt te hebben. Weldra treedt de onbekende paadje, die met witte van haemstede gekomen was, vooruit, maakt zich als willem van oostervant bekend, en wil zich gevangen geven. Thans weigert voorne nog sterker hem uit te leveren, verklaart zijne smart, dat hij niet eerder zijnen doorluchtigen gast gekend had, en betuigt, den oorlog met de Vlamingen niet te vreezen. Rosebeek dreigt met de wraak van
Vlaanderen binnen drie dagen; maar de vreemdeling (de geheimzinnige kramer) treedt in, en verkondigt, dat gwy met zijn leger naar Utrecht getogen is, en dus voorne vooreerst niet kan aanvallen. Rosebeek geeft aan borselen de vriendschapshand, buigt zich plegtig voor den jongen oostervant, ziet voorne grimmig aan, en vertrekt. Nu verhaalt de kramer, op gedane vraag, dat hij van Zierikzee was gekomen, onderweg dat nieuws vernomen had, en dat hij eigenlijk haemstede zocht. Men antwoordt, dat haemstede vertrokken was, maar dat hij voor den zoon van jan II, Graaf van Holland, voor willem van oostervant, niets behoefde te verbergen. Nu treedt de kramer naar agnes, vraagt het haar toebetrouwde kistje terug, en meldt den Graaf van oostervant, dat de Koning van Frankrijk hem gelast had, zeker parkement hem eigenhandig te overreiken. Men opent het kistje, en bij juweel en schat, diep achter dubbelen bodem verborgen, vindt men het parkement, hetwelk de toezegging bevat eener Fransche vloot, die, onder aanvoering van den Genuees grimaldi, uit Dieppe, ter hulpe der Hollanders, zou stevenen. Deze tijding veroorzaakt algemeene vreugde, daar de vloot binnen zeven dagen verwacht werd. De kramer wordt eindelijk, met een' der oorlogsknapen, naar Holland afgevaardigd, om haemstede te zoeken. Eene bark voert hen naar Naaldwijk. Bij Delft scheidt de kramer zich van zijnen togtgenoot, geeft hem een' ring mede, gelast hem, dien aan
| |
| |
jan zoet, Schout van Amsterdam, te toonen, en te zeggen, dat hij, die eenmaal dien ring droeg, hem laat verzoeken, met zoo veel volk, als hij verzamelen kan, het door de Vlamingen belegerde Haarlem te hulp te komen. De oorlogsknaap beschouwt met verwondering den adellijken ring, en spoedt naar Aemstelland. De vreemde kramer (blijkbaar gijsbrecht van aemstel) begeeft zich naar den Schout te Delft. Dus ook te Leiden. Bij Haarlem gekomen, hoort hij het gedruisch der wapenen, en ijlt naar het strijdperk.
De vijfde Zang brengt ons aanvankelijk op den togt van haemstede terug. Deze stapt met de zijnen te Zandvoort aan wal, en draaft naar Haarlem. Die stad zou zich eindelijk overgeven. Persijn alleen bleef op volharding aandringen; doch, daar hij niet in staat was den burgeren langer moed in te boezemen, trok hij met zijn gevolg de poort uit, om naar Zandvoort weg te komen, en daar eene boot te zoeken, die hem bij het leger van oostervant brengen zou. Daar meent hij eerst eenen hoop Vlamingen te zien, doch ontwaart weldra den leeuw van Holland op de banier, en valt witte van haemstede in de armen. De tijding verspreidt zich in den omtrek.
In elke borst herleest de moed.
Men vraagt zich niet, of menig held
Den eed'len Witte vergezelt.
Genoeg, genoeg is 't, dat hij kwam,
De wakk're telg van Hollands stam.
En wat ook zou een tal van knechten,
In staat zijn, meerder uit te rechten?
Een korrel zouts in 't glas gedaan,
Al 't water neemt den zoutsmaak aan.
Een balsemdrop, een bloem, bevrucht
Met geuren ieder deel der lucht.
Eene enk'le zon verlicht de sfeer.
Een enk'le held bezielt een heir.
Uitmuntend wordt nu de optogt der ingezetenen uit verschillende deelen des lands beschreven. Ook de poorters van Amsterdam snellen toe, met jan zoet aan hun hoofd, en witte hoort met verbazing van des kramers laatsten togtgenoot wouter, hoe die vreemdeling de oorzaak is, dat de Amsterdammers ter hulpe zijn gekomen. De Vlamingen, onder asnede,
| |
| |
zouden intusschen Haarlem bestormen; maar onverwacht doen de Haarlemmers zelve een' uitval. Asnede bemerkt weldra, dat er versterking is gekomen, en ziet Hollands leeuw in de banieren. Het waren dus geene vreemde troepen. Schrik maakt zich meester van de Vlamingen. Asnede alleen (die, even als rosebeek, een persoon van des Dichters vinding is) houdt met eenige dapperen stand, en geraakt met witte zelven in gevecht. Witte wordt weldra door asnede's gevolg besprongen. Jan zoet ijlt ter hulp, doch sneuvelt. Maar op het oogenblik snelt de vreemde kramer toe.
De Schout blikt met gebroken oogen
Zijn onverwachten helper aan.
‘Hoe gij!...gij zelf!...ik sterf voldaan!’ enz.
De kramer, die te paard gezeten was, heft het slagzwaard van zoet van den grond, werpt een' der Vlamingen uit den zadel, klooft een' anderen het hoofd, en haemstede, verblijd over dien bijstand, valt andermaal aan op asnede, die sneeft onder de wel toegebragte slagen. Nu vlugt het gansche leger der Vlamingen, en de Haarlemmers heffen een spottend zegelied aan op de overwinning op het Mannenpad. In zeven dagen is Holland van Vlamingen schoon geveegd, en nu wil haemstede, met keur van volk en verzeld door den onbekenden krijgsheld, Schoonhoven veroveren, dat de Vlaamsche zijde hield. Doch naauwelijks is zijn legerstoet om het sterke slot verzameld, of oostervant rijdt hem te gemoet, meldt hem, hoe de Brabanders, onder Hertog jan, het hoofd bij 't Huis te Merwe hadden gestooten, Geertruidenberg door de Hollanders overmand, Waalwijk plat gebrand, en Hertog jan met schande verjaagd is. Haemstede betuigt zijne vreugde, en oostervant verhaalt verder, dat de Fransche hulpvloot onder grimaldi voor Schiedam gekomen is; dat gwy met zijn leger naar Vlaanderen teruggekeerd, en dat renesse, witte's mededinger naar de heerlijkheid Haemstede, bij het overvaren van de Lek verdronken is. Witte betreurt den dood van dien held, hoewel hij zijn persoonlijke vijand en een medestander der Vlamingen was.
De zesde Zang meldt ons, dat, terwijl willem van oostervant met de zijnen aan Zuid-Hollands kust nog vertoeft, waar men sterke vloten tot den zeetogt uitrust, in- | |
| |
middels de Vlamingen, door versche magt versterkt, Zierikzee houden ingesloten. Voorne bevindt zich bij oostervant in Holland, en ontvangt daar de tijding, dat de Heer van Borselen en Vere zijne zuster hadewy, de verloofde aan witte van haemstede, uit voorne's burg had weten weg te leiden, onder voorwendsel van eene jagtpartij; terwijl Brielsche visschers verhaalden, dat men hen zuidwaarts langs de baren had zien stevenen. Volgens afspraak met oostervant, neemt de Burggraaf van Voorne, aan wiens zorg witte zijne bruid had toebetrouwd, het op zich, haar te zoeken en terug te voeren. Voorne gaat scheep. De bode, door hadewy afgezonden, is stuurman. Voorne let op zijn gelaat, herinnert zich zijne trekken. Alles ontdekt zich. De oude gerolf is de man, die hem te Utrecht zoo menschlievend had opgepast, en het gesluijerde meisje was hadewy. Haar vader had, toen floris V vermoord was, haar gelast, zich in een nederig huisje te Utrecht schuil te houden. Na de herstelling van vrede en rust, had zij het Sticht en den Burggraaf van Voorne, die met haren staat zoo wel als met hare wezenstrekken onbekend was, verlaten. Grievend was dit nieuws voor den Burggraaf van Voorne, die nu begreep, dat ook hadewy die gedaante was geweest, welke hem tot zijnen pligt vermaand had, maar echter besloot, hare betrekking tot
haemstede te eerbiedigen. De jonkvrouw zag inmiddels van het slot haars broeders te Vere naar het sein uit; en, toen zij dit bemerkte, wist zij, door behulp harer voedster, onder geleide van zekeren bediende, otto genaamd, het slot te ontvlugten. Doch daar vindt zij op het open veld een' stervenden grijsaard. Men bemerkt, na hem in de hut eener oude vrouw gevoerd te hebben, dat hij krankzinnig en van geestelijken staat is. Inmiddels treden drie krijgslieden binnen (voorne, een ongenoemde, en gerolf). Zij komen, om hadewy naar het vaartuig te brengen; doch een hunner (natuurlijk de kramer, of gijsbrecht van aemstel) herkent in den krankzinnigen den Tempelheer beaumont, die, in een eenigzins helder oogenblik, dat zijnen dood onmiddellijk voorafgaat, aan hadewy het verzegeld parkement overhandigt, dat stuk namelijk, waarvan het lot van Holland afhing. Eindelijk spoedt voorne heen met hadewy en de zijnen; doch zij worden aan het strand overvallen. Gerolf werd met hadewy gevangen genomen. Voorne poogt haar nog te ontzetten, maar zwicht
| |
| |
voor de overmagt, en wordt mede gegrepen. De anderen, die zich nog in de boot hadden kunnen redden, waren genoodzaakt geworden scheep te gaan, daar de boot was afgedreven. Nu moet hadewy met den Vlaming rosebeek, die haar van borselen ter bruid ontving, naar Vlaanderen scheep gaan, en voorne werd op het eigen boord voorloopig in boeijen geklonken. Op verzoek van hadewy wordt hij echter daarvan weder bevrijd. Men zou wel naar Vlaanderen stevenen; doch, daar de vloot van grimaldi opdaagde, krijgt rosebeek bevel, zich dadelijk bij de Vlaamsche vloot voor Zierikzee te voegen. Nu volgt de zeeslag tusschen de vereenigde Fransche en Hollandsche vloot en die der Vlamingen. Het schip van rosebeek werd door een' brander aangestoken. Hadewy werd door rosebeek op het schip van Graaf gwy overgebragt. Voorne, die was opgesloten geworden bij den aanvang van den slag, wist met geweld het valluik open te stooten, in zee te springen, en zich op het schip van willem van oostervant te redden, die zelf door zijne aankomst behouden werd. Eindelijk wordt het schip van den Vlaamschen Graaf gwy genomen, en haemstede krijgt alzoo zijne bruid terug, maar verneemt van rosebeek, zijnen gevangenen, dat hadewy niet ongevoelig scheen voor den Burggraaf van Voorne, en denkelijk haemstede even weinig als hem, rosebeek, beminde. Er komt onverwacht tijding van den dood van jan II, Graaf van Holland; en dat, nu
Zierikzee pas van de Vlamingen verlost is. Maar de oude krijgsman, aan wien gwy zijn' degen had overhandigd, de onbekende held, die te voren als kramer vermomd was geweest, verkondigt tevens, dat witte van haemstede de wettige zoon van floris V was, uit vroeger huwelijk met agneta van der sluyze; dat hij, verhaler, bij die huwelijksverbindtenis, den Graaf tot vader gestaan had; dat floris dat huwelijk en de bewijzen daarvan, door staatsbelang gedwongen, geheim had gehouden, en sedert met eene Vlaamsche Vorstin getrouwd was; dat hij, verhaler, deel had gehad aan den moord van floris, en de bewijzen van 's Graven eerste huwelijk, toen hij zelf het land moest ontvlugten, aan beaumont vertrouwd had. Nu haalt hadewy het parkement voor den dag, hetwelk het medegedeelde bevestigt. Haemstede maakt echter geene aanspraak op Grafelijk gezag; het is hem genoeg, dat de wettigheid zijner geboorte bewezen is, en hij is de
| |
| |
eerste, om willem van oostervant als Graaf te erkennen, waardoor hij een' burgeroorlog voorkomt. Ook schenkt hij vergiffenis aan gijsbrecht van aemstel, die daarop zich eenen pijl uit de borst rukt en gerust sterft. Graaf willem schenkt nu de goederen van borselen, die met de Vlamingen geheuld had, aan haemstede's bruid; maar haemstede vraagt genade voor borselen, en staat, edelmoedig en verstandig, zijne bruid, die hem slechts uit pligtgevoel getrouw konde zijn, aan den Burggraaf van Voorne af, terwijl hij den Roman besluit met deze woorden:
Hoe! Hadewy en Voornes Heer
Slaan op mijn taal hunne oogen neêr!
'k Geloof, hun hart heeft mij verstaan.
Hun zielsgeheimen zijn verraên.
Heer Graaf! Daar zal, naar allen schijn,
Toch deze maand nog bruitoft zijn.
Voor mij, niets wederhoudt mij meer.
Terwijl ik naar mijn moeder keer.
Dat slot bevalt ons volstrekt niet. De vier laatste regels zijn al heel plat, en het is hoogst onnatuurlijk, dat haemstede, die toch hadewy beminde, op zulk een' luimigen en koelen toon van haar asstand doet. De grootheid, edelmoedigheid en zelfopoffering gaat hierdoor in zijn karakter geheel verloren. En in elk geval behoorde het slot van dezen Roman krachtig en dichterlijk te zijn. Maar dit heeft ons dan ook veelal bij de lezing gehinderd, dat de verhevene en roerende plaatsen, door het geheele werk heen, dikwijls onaangenaam worden afgewisseld met - wij moeten het zeggen - berijmd proza, dat beter zou passen in eene rijmkronijk der 13de of 14de, dan in een dichtwerk der 19de eeuw. Dat is niet alleen zoo in de Zangen zelve, maar ook in de Inleidingen. Men zie tot bewijs b.v. (want de plaats ontbreekt, om zoo veel hier uit te schrijven) Iste D. bl. 15: Het landvolk heeft - tot: Den nijvren burger welvaart meê. Bl. 25: Want aan de zijde van 't gebouw - tot: Van d'eedlen van der Sluyze. Bl. 26: Hun, die op de overblijfsels staren, enz. Bl. 29 en 30 enz. Dit gaat zoo de beide Deelen door. In het tweede Deel, bl. 9:
[Wij] keerden slechts met loome schrêen
En dikwijls omziend, huiswaart heen,
Gelijk een droeve minnaar doet
Die van zijn liefste scheiden moet.
| |
| |
Ja, bij 't aanschouwen der natuur
Vergaten wij het etensuur. (Welk een climax!)
Hoe plat is daar ook gerolf's taal, bl. 110! Maar genoeg hierover. - Veel kan verontschuldigd worden, door dat de Schrijver opzettelijk niet den toon van het heldendicht wilde aanheffen, en hij steeds eenvoudig en naïf wilde blijven. Doch gelijk het stoute en verhevene bij anderen wel eens gezwollen en duister wordt, zoo ontaardt bij hem niet zelden het eenvoudige in het alledaagsche en het natuurlijke in het platte. Indien niet telkens heerlijke plaatsen ons het tegendeel herinnerden, zou men in de verzoeking komen, om den titel van het werk voor juist te houden, en te zeggen: ‘Ja, waarlijk! dit zijn in rijm gebragte Legenden.’ Anders behaagt ons de Roman, als zoodanig, zeer wel. De knoop is kunstig gelegd, en wordt natuurlijk, schoon zelfs, ontward. De episoden zijn met smaak gekozen, en de belangstelling wordt overal levendig gehouden. Alleen verwondert het ons, dat de naam van gijsbrecht van aemstel, of van den kramer, nergens geopenbaard wordt, en 's mans zelfmoord staat ons tegen. Wij erkennen echter, dat er bijna eene aesthetische noodzakelijkheid toe bestond: want de Dichter werd nu met den persoon verlegen, en aldus verdwijnt hij op eene treffende wijze uit het leven. Zouden ook de Inleidingen niet wat lang zijn, naar evenredigheid der uitgebreidheid van de Zangen zelve? Deze zijn veelal naauwelijks tweemaal zoo lang als de Inleiding. Bij alle hulde aan de verdiensten des Dichters, geven wij hem derhalve in bedenking, of hij, bij eene tweede uitgaaf, den stijl niet hier en daar wat zon veredelen, en de Inleidingen wat bekorten. - IIde D. bl. 106. goedertier, is dit wel goed Hollandsch, en is het niet hinderlijk, inzonderheid als rijmwoord gebezigd? Batavier op fier, bl. 52; gewas op was, bl. 57; niet op geniet, bl. 58;
akkoord op bekoort, bl. 60; taal op metaal, bl. 68, enz.; zou de Dichter zelf dit in anderen door de vingeren zien? - Taal en speiling zijn in beide Deelen even onnaauwkeurig en inconsequent. De Heer van lennep ga voort met zijn schoon talent te volmaken, en overhaaste zich niet! |
|