| |
Proeven in het vak van Geschiedenis, Wijsbegeerte en Letteren, door J.A. Bakker.Te Rotterdam, bij Arbon en Krap. In gr. 8vo. XII en 201 bl. ƒ 1-80.
Reeds vóór eenige jaren is deze kleine bundel verschenen, die echter door de tijdsomstandigheden niets van zijne waarde verliest. Het zijn proeven van eenen ongestudeerden, maar vlijtigen en met geestdrift voor het schoone en ware bezielden letteroefenaar, die hier de vruchten der ledige uren van zijn beroep (de schilderkunst, zoo wij meenen) aan het Publiek mededeelt. Het is waarlijk verheugend, te zien, dat er zich ten onzent nog mannen bevinden, die, zonder den verpligten Cursus (qualicunque modo) op de Hoogescholen doorgeloopen te zijn, of met Dr. of Mr. of Do. voor hunnen naam te prijken, uit oude en nieuwere schriften het ware en
| |
| |
goede en schoone weten op te zamelen en voor hunne landgenooten ten toon te spreiden. Wij willen daarom de studie van Grieksch en Latijn niet gering achten; integendeel, deze talen, met de daartoe behoorende letterkunde, zijn als 't ware de plegtankers en steunsels der echte beschaving, die Europa van den roest der Middeleeuwen hebben gezuiverd; maar het voor ons liggende werk is toch een bewijs, dat ook vertalingen uit de klassieke Schrijvers van een onberekenbaar nut zijn, daar zij aan personen van goeden aanleg althans den geest, al is het dan ook niet de letter, der Ouden leeren kennen. Of zullen wij zeggen, dat bakkep b.v. plato minder verstaan en begrepen heeft, dan menig student, die Collegie over den Phédon houdt, en den Schrijver grammaticaal heeft leeren kennen? Dit zou door 's mans geheele Verhandeling over dien Schrijver wederlegd worden, die wij met uitstekend genoegen gelezen hebben, en waarin de Schrijver wel toont, den geest der Platonische Wijsbegeerte te hebben gevat. Nogtans is er één punt, waarin hij zekere fijne Attische soberheid en kieschheid mist, - in de al te zwellende of wel eens wat aanmatigende inleidingen. Reeds de eerste Verhandeling, het Tafereel van de Geschiedenis der schoone Kunsten, (hetwelk ook wat heel kort is voor het verbazende onderwerp) draagt daarvan sporen in eene opeenstapeling van beelden, waarvoor onze zuivere prozastijl minder geschikt is (bl. 4). Datzelfde merken wij aan omtrent de inleiding der derde Verhandeling, Gedachten over het verband tusschen Dichtkunst en Wijsbegeerte; b.v. de volgende uitdrukkingen: ‘Verhef u, mijne verbeelding! doe mij de
verhevene en reine gestalte van den Genius der Dichtkunst aanschouwen, zoo als hij, met den blos der eeuwige jeugd versierd, gloeit van gevoel voor het grootsche, schoone en liefelijke; zoo als hij zijne arendsvleugelen aanschiet en zich in het onmetelijke der ruimte verheft, om er beelden te zoeken, in welke hij den levendigen stroom zijner gedachten zal uitgieten. Maar verblindend, o Genius! is voor den sterve- | |
| |
ling de zonneglans, die van uwen hemelschen aanblik straalt,’ enz Dit is poëtisch proza, hetwelk doot den gezuiverden smaak onzer dagen gewraakt wordt. Een tweede, daarmede eenigzins verwant, gebrek onzes Schrijvers is eene zekere aanmatiging, een beslissende toon, door denzelven gebezigd, gelijk waar hij de voorstanders der regelen in de kunst schamper doorhaalt, als ‘verwatene halfgeleerden, die het dichterlijke genie aan de ketens eener Poëtica van aristoteles, horatius of boileau willen (vast-) smeden, onmeêdoogend wat hun te kort schijnt als in het bed van procrustus (procrustes) willen uitrekken en wat hun te lang schijnt afhakken.’ (Zie bl. 108, 109.) Wij verwijzen den kundigen, waarheidlievenden, maar niet onfeilbaren Schrijver eensdeels slechts naar van der palm's meesterlijke Redevoering, bij het Instituut gehouden, (te vinden in het IIIde Deel zijner Verhandelingen en Redevoeringen) over het versmaden of veronachtzamen van de regelen der kunst; en ten andere zie hij, om te beseffen, waartoe dit veronachtzamen heenleidt, slechts de monsters, door eenen victo hugo cum suis uitgebroed, en die het weleer zoo luisterrijke Fransche tooneel jammerlijk ontsieren. Maar er is nog eene andere soort van aanmatiging, waarmede de
Schrijver, in zijne Verhandeling of Proeve over plato's Wijsbegeerte en Schriften, van de geleerde werken over plato spreekt, die toch voor hem, als oningewijd in de oude talen, ontoegankelijk zijn. De behoorlijke zielsgesteldheid, om over plato te spreken, is, volgens bakker, ‘niet te verkrijgen uit de dorre verhandelingen, over dien onvergelijkelijken ter neder geschreven door vroegere en latere geleerden, die, in plaats van zich tot de reine wereld der Ideën te verheffen, langs den grond kruipende, aan de uiterlijke schors bleven hangen, en hem alzoo op de platste wijze verstonden en verklaarden.’ Deze uitval op mannen, die eerst de struikelblokken uit den weg moesten ruimen, welke de kennis aan plato ontoegankelijk maakten, eenen ficinus, serranus enz., voegt toch niet in den mond van
| |
| |
eenen man, die, in de oude talen onbedreven, alles uit vertalingen moet putten. Het blijkt wel uit hetgeen wij boven gezegd hebben, dat wij althans niet tot de verachters der vertalingen, of van zoodanige letterminnaars, die daarvan alléén gebruik kunnen maken, behooren. Maar daarom keuren wij het ten hoogste af, dat iemand van de laatstgenoemde klasse op die letterhelden met minachting neêrziet, welke met noeste vlijt de kennis der Ouden, en dus het gebruik dier vertalingen, mogelijk maakten. Dit zou hetzelfde zijn, alsof de maaijende landman met verachting op den ploegenden neêrzag. In 't geheel spreekt de Heer bakker in het vervolg dezer plaats wat veel over zichzelven. Ook valt de Schrijver, in zijne eerste Verhandeling, over de schoone Kunsten, wat te laag op de kunsten der Middeleeuwen, althans op de bouwkunde. Wie zal b.v. van eene barbaarsche en koude bouworde spreken, wanneer hij aan den Straatsburger Munster, de Londensche Westminster - Abdij, de Antwerpsche Lievevrouwekerk en de St. Stevenskerk te Weenen denkt? (Zie bl. 27.)
Wij wilden eerst het ongunstige, dat ons in dit werkje voorkwam, opgeven; maar nu zijn wij ook der waarheid verschuldigd, te zeggen, dat wij de meeste dezer Verhandelingen, vooral echter die over plato, met uitstekend genoegen hebben gelezen. De Rec., die plato eenigzins in 't oorspronkelijke meent te kennen, dacht niet, dat men uit eene overzetting zóó goed den geest des Atheenschen Wijsgeers kon vatten, als bakker blijkbaar gedaan heeft. Hij houdt zich niet bezig met het leven van den stichter der Akademie (dit toch vindt men overal), maar zoekt meer door te dringen in het wezen zijner verhevene Philosophie. Natuurlijk zou hem de kennis der geleerde stukken in de Latijnsche taal, die ons Vaderland in den jongsten tijd heeft voortgebragt, (b.v. de Initia van Prof. van heusde en de uitstekende Verhandeling van Do. tideman, te Rotterdam, de Deo Platonis) zeer van nut geweest zijn; maar ook zonder deze heeft hij veel gedaan. Eerst beschouwt hij
| |
| |
plato's denkbeelden, vooral met zekere uitvoerigheid die omtrent de Godheid, de wereldvorming (kosmogonie) en de natuur van den mensch; daarop den vorm zijner zamenspraken en derzelver verdeeling naar schleijermacher, met eene korte schets van den Phédrus, den Protagoras, het Gastmaal (met eene regtvaardiging der veelbetwiste mannenliefde) en den Phédon, en eene nog kortere van de Republiek. Ten slotte volgen nog eenige algemeene aanmerkingen, onder welke deze vooral treffend is, dat de Wijsbegeerte, na in Duitschland sedert het Kantianismus aan 't hollen geraakt te zijn, eindelijk slechts door terugkeering tot het Platonismus, en deszelfs zuivere begrippen van God, den mensch, zijne bestemming en de deugd, eenigermate gestuit werd. Moge deze bekeering volledig en duurzaam zijn!
Deze Verhandeling bevat bijna een derde van dit boekdeeltje, hetwelk daarna nog twee andere behelst. De eerste loopt over het verband tusschen Dichtkunst en Wijsbegeerte. Natuurlijk is deze beschouwing in eenen bewonderaar van plato, die misschien niet minder Dichter dan Wijsgeer was; en wij hebben boven gezien, dat de stijl van den Heer bakker rijkelijk blijken draagt van dat poëtische. Het stuk zweeft zoo wat in het Duitsche Helldunkel, en beroept zich veelal op rinker, die zekerlijk beide Dichter en Wijsgeer is. Meer uitgebreid en zorgvuldiger bewerkt is de volgende Verhandeling, over de gronden eener Wijsbegeerte van de Geschiedenis der Menschheid. Eerst wordt verklaard, wat de Schrijver door Wijsbegeerte - daarna, wat hij door Geschiedenis verstaat, of liever, wat het eerste betreft, wat door onderscheidene Wijsgeeren daarover gezegd is, welke bepalingen bijna zoo ver uiteenloopen als hunne stelsels. Dan volgt een betoog, dat de Geschiedschrijver Wijsgeer moet zijn, indien hij zijne taak geheel, en waardiglijk, zal vervullen. (Hetgeen op bl. 153 gezegd wordt, dat tacitus en hooft meer Wijsgeeren waren dan voltaire, raynal en hume, die zoogenaamd wijsgeerige Geschiedenissen schreven, kunnen wij wel beamen, wanneer het niet op den laat- | |
| |
sten toegepast wordt, wiens Geschiedenis niet wijsgeerig heette, maar wel degelijk was.) Alsdan onderzoekt men, wat eene Wijsbegeerte van de Geschiedenis der Menschheid is, en behoort te zijn. Eindelijk de hoofdpunten, die zij moet behandelen, namelijk eene beschouwing des menschdoms van de natuurkundige zijde, van die der zedelijke
ontwikkeling, van den kant der verstandelijke vorderingen en beschaving, van de staatkundige en maatschappelijke zijde, en eindelijk ten aanzien van het bestuur der Voorzienigheid. De edelste denkbeelden vertoonen zich hier in den uitmuntenden Schrijver, wiens overhelling tot de Duitsche (echter slechts Kantiaansche) Wijsbegeerte niet belet, dat hij een warm vereerder van het Christendom is, en zijn geloof aan eene bijzondere Voorzienigheid, wier sporen ook in de Geschiedenis zigtbaar zijn, onbewimpeld aan den dag legt. Waar hij zelf spreekt, hebben wij hem overal verstaan; maar zijne aanhaling eener bladzijde uit kant (bl. 172, 173) is voor ons, en dus zekerlijk ook voor alle oningewijden, abracadabra. Daar wij de plaats na driemaal herhaalde lezing niet verstaan, weten wij natuurlijk ook niet, of de gebeurtenissen onzes tijds die duistere profetie vervuld hebben. Dit weten wij wel, dat die gebeurtenissen niet veel bewijzen voor den, thans zoo algemeen beweerden, vooruitgang des menschdoms. Immers, de vreeselijke gevolgen der Fransche omwenteling van 1789 en 1792 waren niet in staat, die van 1830 te beletten, en zelfs andere volken te weêrhouden van dat gedrogt te huldigen. Thans, zeide de brave bakker vóór die gebeurtenis, thans, nadat de storm heeft uitgewoed, ziet men eenen helderen gezigteinder te gemoet. Waarlijk, door de ondervinding geleerd, zullen eindelijk Volken en Vorsten moeten erkennen, dat de rust en het geluk van den Staat in hunne onderlinge liefde en vertrouwen, en in het gezag der wetten gevestigd zijn! Zoete, maar ijdele hoop! Wien komt hier
Frankrijk, België, Polen, Italië en Rhijnbeijeren, met hunne woelgeesten en vrijheidszucht tot kwaaddoen, - wien de Mogendheden en hare
| |
| |
ongeregtigheden niet voor den geest? Wie denkt niet aan dat uitbroeisel van kranke hersenen en een verwilderd hart, het St. Simonismus, door de negentiende Eeuw gevierd en gehuldigd naast de Souvereiniteit van het Volk en het geloof aan de deugd der Brusselsche brandstichters? Zoodra de mensch zijne eenige gids, de Godsdienst, verlaat, stort hij ter neêr in een' afgrond van boosheid. Misschien zien onze nakomelingen betere dagen; maar de teruggang in onze tijden, waar men zoo blijkbaar, zoo algemeen de leugen huldigt, is niet te ontkennen. Doch wij ontkennen daarom geenszins, dat die teruggang zelf niet weder een aanloop tot spoediger vorderingen zal zijn, wanneer de ondervinding eenmaal de noodzakelijkheid van het Christendom en de opvolging van deszelfs Zedeleer zal hebben doen zien. Jammer slechts, dat eene vroegere ondervinding, die van het slot der vorige en het begin dezer Eeuw, zoo weinig gebaat heeft!
De uitvoering van dezen kleinen, maar zaakrijken bundel is eenvoudig, maar net. Jammer, dat er in de eigennamen, vooral de oude Grieksche, zoo vele drukfouten zijn. |
|