Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1832
(1832)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 427]
| |
Reeds veel te lang bleef dit voortreffelijk viertal Leerredenen onbeoordeeld liggen. Gelijk toch het oogmerk der uitgave eene spoedige aankondiging scheen te vorderen, zoo verdienden zij in ieder opzigt loffelijke vermelding. De Heer fockens, als kundig Oosterling niet onbekend, koos het boek van Job sedert geruimen tijd tot het voorwerp van zijne bijzondere beoefening. Het viel hem in, om van de resultaten van deze zijne Bijbelstudie ook iets aan zijne Gemeente mede te deelen, en dat deze Leerredenen misschien ook in een' ruimer kring eenig nut konden stichten. Hij belooft in de Voorrede meer dan half, Job's redenen tot zijne vrienden ons op dergelijke wijze te zullen leveren, wenschende, dat dit viertal intusschen onder den druk der tijden tot leening, vertroosting en besturing verstrekke. Wij willen kortelijk deze Leerredenen doorloopen, ten einde te doen zien, wat de Eerw. fockens ons hier levert. De eerste dan heeft tot tekst Job III: 17-19, en handelt over de rust des doods. Na eene opgave van zijn voornemen ten opzigte van dit Bijbelboek, en een overzigt van de 16 eerste verzen, heldert de Schrijver eerst den zin en de bedoeling zijner tekstwoorden op, en beschouwt daarna de wenschelijke rust des doods bij het licht des Evangelies ter leering en stichting, en wel alzoo, dat hij vooraf den toekomenden staat uit het oogpunt eener ruste ter beschouwing geeft; eene rust, die noch bewusteloosheid, noch ledigheid onderstelt, die allen angst uitsluit aangaande de toekomst, en die daarom ook met regt eene rust heeten mag, omdat zij door een' moeijelijken togt wordt voorafgegeaan. Vervolgens geeft hij deze rust als een voorwerp van wenschen en belangen te beschouwen, aanwijzende, deels, dat alleen de godvruchtige den dood uit het opgegeven oogpunt kan en mag beschouwen, deels, dat ook de zoodanige door onderwerping aan God dit verlangen moet matigen. De tweede Leerrede heeft tot tekst Job III: 20, en | |
[pagina 428]
| |
loopt over dit onderwerp: Gods weg met den mensch raadselachtig, maar heerlijk in bedoeling. Na eene opheldering van vs. 20-26, vindt men hier eerst eene overweging van den inhoud en de strekking der vraag van den tekst, waarvan de zin, volgens fockens, is: waarom rekt Hij (God) het bestaan des ellendigen uit? waarom het leven van zoo bitter bedroefden, die verlangen zouden naar den dood, welke niet komt? De vraag is dus alleen ontboezeming van verdriet. Daarna wijst fockens, ter beantwoording dier vraag, op de bedoelingen, welke God hiermede heeft, als zijnde deels ter beproeving, deels ter voorbereiding voor den hemel, deels ter kastijding. Echter moet ook dán, wanneer wij die bedoelingen niet doorzien, het geloof aan Gods wijsheid en liefde ons volkomen geruststellen. Voorts wijst de Redenaar zijne hoorders op de Goddelijke openbaring, zoo wel, als die de grenzen leert kennen, welke de menschelijke nieuwsgierigheid niet overschrijden mag, als ook, omdat wij tot haar erkentelijk terugbrengen, wat ons van de heerlijke bedoelingen des hemelschen Vaders bekend is. Dat leerzaam onderwijs geeft de Bijbel ook in voorbeelden. Dat van Job zij hier voor allen herinnerd. Eindelijk handelt fockens over de gevolgen, welke dit een en ander ter besturing van gezindheid en gedrag oplevert. Naar aanleiding van Job VI: 10b. handelt de derde Leerrede over de waardij der getuigenis van een goed geweten voor God. Hier is het eerste gedeelte gewijd aan Bijbeloefening; het tweede aan de voordragt van daarop gegronde leer en vermaning. Met betrekking tot het ecrste wijst de Schrijver op Elifas' antwoord op Job's beschouwde klagten - op den aanvang van Job's wederantwoord in dit hoofdstuk - op den onmiddellijken zamenhang - en op den tekst zelven. Het andere gedeelte verbindt onderwijs en vermaning, en wijst treffend op het voorbeeld van jezus; terwijl het geheel tot eene voorbereiding voor het H. Avondmaal wordt aangewend. In de vierde Leerrede, eindelijk, naar Job VI: 14-30, | |
[pagina 429]
| |
over vriendschapstrouw jegens lijdenden, wordt ter inleiding de gang geschetst, dien het beklag van Job over zijne vrienden in het laatste gedeelte dezes hoofdstuks neemt. Zijne hoorders dus hebbende voorbereid, zal de Eerw. Prediker deze schoone plaats in hare gewigtigste bijzonderheden verder overwegen: ‘De leer omtrent de ware vriendschap, zoo als zij, door Godsdienst geheiligd, voor den lijder een(e) bron van heil en troost oplevert, wordt ons hier regtstreeks, en bij tegenstelling, zeer treffend voorgedragen. Wij willen, ter bevordering van duidelijkheid en nadruk, hare beschouwing terstond met de verklaring van den tekst vereenigen; zoodat wij vooral uit het eerste gedeelte van denzelven, I. den aard, de waarde en pligten der vriendschap afleiden; en meer bijzonder, naar het laatste, II. letten op datgene, wat daarmede strijdig is, en tevens op 't geen als bron dier trouweloosheid kan worden aangemerkt.’ In het eerste deel worden, na tekstverklaring, deze drie vragen beantwoord: wat is de vriendschap voor den sterveling in zijnen nood? - waarom heeft zij voor hem zoo groote waarde? - waarin is het, dat zij haren weldadigen invloed openbaart? Onbestaanbaar met ware vriendschap omtrent lijdenden zijn (aldus loopt het tweede deel af) harde verwijtingen en bestraffingen. De bronnen van dit onverstandig gedrag zijn: vooroordeel, hoogmoed, en ongevoeligheid. Opwekking; besluit. Rec. twijfelt niet, of dit korte overzigt over het onderhavige werkje doet elk met zijn gunstig oordeel instemmen. Bovendien bezitten nog deze Preken de hooge verdienste, dat de tekst overal met veel smaak en aesthetisch gevoel wordt opgehelderd; dat zij van het begin tot het einde eene gemoedelijke godsvrucht ademen; dat zij van Bijbelsche voorbeelden een treffend gebruik maken; dat zij uit en over de teksten zijn; dat zij zich door taal en stijl aanbevelen. Met één woord, het zijn regt goede, verstandige, bemoedigende Leerredenen, die wij van ganscher harte aanprijzen, en over wier lezing God zijnen zegen in ruime mate verleene! | |
[pagina 430]
| |
Wel zouden wij hier en daar het een of ander hebben aan te merken, meest echter op kleinigheden. Woorden, als bard, dichting, exempel en anderen, zouden wij weg wenschen, en een zoo keurig uitgevoerd boek moest door zulk eene menigte van drukfoutenGa naar voetnoot(*) niet ontsierd worden. Tot de voortzetting der uitgave van dezen zijnen kanselarbeid wekken wij den Eerw. fockens welmeenend op, en niet minder, om de beloofde Latijnsche uitlegkundige Verhandeling over het boek Job eenmaal in het licht te zenden. In afwachting daarvan, onthouden wij ons van aanmerkingen op verklaringen van plaatsen, omtrent welke wij het met den achtingwaardigen Schrijver niet eens zijn. Hij ga voort, de vaderlandsche Kerk door mond en pen aan zich te verpligten, en ontvange onzen dank voor zijn Christelijk woord! |
|