Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1832
(1832)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 417]
| |
Boekbeschouwing.Geschiedenis der zedelijke en godsdienstige beschaving van het hedendaagsche Europa, door W.A. van Hengel.Iste Deel. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. 1831. In gr. 8vo. Voorr. X, 500 bl. ƒ 5-20.Met belangstelling verwachtte ons beschaafd Nederlandsch publiek de, reeds in 1829 aangekondigde, uitgave van deze Geschiedenis. Hare bearbeiding werd ondernomen door een' man, die roemvol in ons Vaderland bekend staat, ook als wijsgeerig navorscher van geschiedkundige onderwerpen, getuigen zijne, bij teyler's Stichting bekroonde, Verhandelingen, inzonderheid zijn' aldaar gevoerden wedstrijd met den onvergetelijken borger, over het gevoelen van eberhard, wegens den oorsprong van de Christelijke Godsdienst. (Haarl. 1815.) In hem trof men die zeldzame vereeniging aan van vernuft en geleerdheid, van schrander oordeel en levendige verbeeldingskracht, van geschiedkundige, zoowel als van wijsgeerige, kennis, onontbeerlijk voor elk, die niet slechts de uitwendige, maar de innerlijke, - zoo men zich dus uitdrukken mag, - de geestelijke, lotgevallen van het menschelijk geslacht zal voorstellen. En, inderdaad, in die verwachting worden wij nu, over het geheel, niet teleurgesteld. Al mogen er bij de lezing van dit werk gewigtige aanmerkingen oprijzen; hetzelve zal eene duurzame plaats bekleeden onder de klassieke, waarlijk niet zeer talrijke, voortbrengselen in onze taal geschreven, waarin echt Nederlandsche geleerdheid en waarheidszin zich in een aangenamen vorm openbaren, van den arbeidzamen ijver des Hooggeleerden Schrijvers, en van zijne zucht, om tot opbouwing onzer Letterkunde mede te werken, waardiglijk getuigende. Tot eenig verslag van dit uitvoerig werk overgaande, | |
[pagina 418]
| |
willen wij eerst een kort overzigt geven van hetgeen in dit eerste Deel voorkomt. Na eene Voorrede, waarin het standpunt wordt geteekend, waaruit de Hoogleeraar wenscht, dat zijn werk zal worden beoordeeld, volgt eene Inleiding tot de voor te dragen Geschiedenis. Deze Inleiding, die het grootste gedeelte van het tegenwoordig boekdeel beslaat (van bl. 1-384), in vier Hoofdstukken gesplitst, onderzoekt in het Iste den aard en de eigenschappen der beschaving in het gemeen, en der zedelijke en godsdienstige beschaving in het bijzonder. Volgens den Schrijver is het kenmerk der beschaving daarin te zoeken, ‘dat de rede het oppergezag over den geheelen mensch uitoefent, en hem door de begrippen van het ware, schoone en goede bestuur ten leidt: zij onderscheidt zich van de onbeschaafdheid, als welke dáár overal plaats grijpt, waar de rede zich in een' staat van onderworpenheid bevindt.’ - Na eene opgave van den toestand dier onbeschaafdheid naar deszelfs verschillende wijzigingen, tijdperken en trappen, wordt deze van hare voorgewende gunstige, en van hare stellig nadeelige, zijde beschouwd; de Godsdienst - niet de natuurlijke, maar de echt Christelijke, - als de moeder der beschaving opgegeven; voorts meer bepaaldelijk omschreven, wat men te verstaan hebbe door zedelijke en door godsdienstige beschaving, naauw onderling verbonden; en eindelijk de omtrekken geschetst van het Ideaal eener zedelijk en godsdienstig beschaafde maatschappij. Het IIde Hoofdstuk beschrijst den mensch, als het voorwerp der zedelijke en godsdienstige beschaving, en toont aan, dat ieder mensch, als bewoner dezer aarde, eene afzonderlijke klasse in de rij der bezîelde wezens uitmakende, voor de beschrevene beschaving, op den geheelen aardbodem, bestemd is; dat die bestemming overeenkomt met hetgeen wijsgeerte en ervaring ons leeren omtrent der menschen natuurlijken aanleg, vermogens en ingeschapen behoefte naar volmaking; en dat, eindelijk, het voldoen aan die behoefte, in weerwil van rousseau's en anderer magtspreuken, den mensch wezenlijk gelukkig maakt. | |
[pagina 419]
| |
Het IIIde Hoofdstuk geeft Europa als den voornamen zetei der zedelijke en godsdienstige beschaving op. Dáár is zij bijzonder gehuisvest, niet in Azië, noch zelfs in Noord-Amerika (??), ook niet in Europa's zuidoostelijk Turksch gedeelte, maar wel voornamelijk in het Protestantsch gedeelte van Europa. De oorzaken, waarom ons werelddeel voornamelijk zich in dit voorregt mag verheugen, liggen deels in de natuurlijke land- en luchtsgesteldheid van Europa, (Hier had de Schrijver, omtrent het pro en contra, dat over den zedelijken invloed van klimaat en landsgesteldheid kan gezegd worden, zich met vrucht kunnen bedienen van hetgeen ancillon hierover betoogt, in zijn hoogst lezenswaardig werk: Zur Vermittlung der Extreme in den Meinungen, Berlin, 1828, 1r. Th.) deels in een' zamenloop van omstandigheden, welke in Europa de beschaving voorbereid, ingevoerd en bevestigd hebben, en in den loop des werks zullen worden ontwikkeld. - De trappen eindelijk, welke de zedelijke en godsdienstige beschaving beklommen heeft, worden opgegeven te bestaan in een' trap van bange worsteling, namelijk in Portugal, Spanje, Italië, Rusland, Griekenland; of van moedigen strijd, te weten in sommige Staten van het Duitsche Rijk, Beijeren, België, Ierland, en vooral sedert eenige maanden (!?) Frankrijk; of van aanvankelijke zegepraal, gelijk in het Noorden van Duitschland, Engeland, onze zeven vereenigde Nederlanden, en andere deelen van Europa, waar het Protestantismus heerscht. Die zegepraal is echter in deze landen slechts aanvankelijk, en wel door het gemis van eene behoorlijke verhouding - tusschen het aangebragte licht in het zedelijke en godsdienstige, en de verlichting der menschen zelve in beide deze opzigten; tusschen het beschouwende en beoefenende ten aanzien van zedelijkheid en godsdienstigheid; tusschen de middelen, die wezenlijk tot zedelijke en godsdienstige volmaking leiden, en de zoodanige, van welke men zich tot volmaking bedient. In het IVde Hoofdstuk wordt de gedurige voortgang | |
[pagina 420]
| |
der zedelijke en godsdienstige beschaving, vooral met betrekking tot Europa, bewezen. 1o. Zulk een voortgang ligt gegrond in den aard der zaak. Zelfs de vijanden der beschaving werken deze in de hand, door haar als een punt van de hoogste aangelegenheid te doen beschouwen; door het onderscheid tusschen haar en eene halve of valsche beschaving te leeren onderscheiden; en door den heilzamen strijd, waarin zij de vrienden der echte beschaving weten in te wikkelen. 2o. Ook de Geschiedenis maakt zulk een' voortgang aanschouwelijk. Noch de natuurlijke wereld, noch het gebied van kunsten en wetenschappen, noch de lotgevallen der wereld lèveren verschijnselen op, waaruit men tot eene steeds voortgaande verbastering des menschdoms in het zedelijke en godsdienstige besluiten mag. Die beschaving gaat, daarenboven, niet bij afwisseling nu eens voorwaarts, dan weder achterwaarts, zich gedurig in denzelfden kring omdraaijende: (een gevoelen, bij welks vermelding wij ons verwonderen, dat de geleerde Schrijver onzen fr. hemsterhuis als voorstander van hetzelve niet heeft doen kennenGa naar voetnoot(*); terwijl ancillon, dien van hengel als tegenstander der afwisselende beschaving opgeeft, (bl. 332) niet in allen deele van die meening afkeerig is, blijkens deze woorden uit zijne Développements du moi humain, (Essais Philosophiques, Paris 1817) T. 2. p. 342. Il paraît par l'histoire toute entière, que le perfectionnement de l'espèce humaine ne marche pas sur une ligne droite toujours progressive, qu'au contraire il décrit des courbes dans toutes les directions, tantot progressives, tantot retrogrades, et que plus d'une fois revenant au point, d'où il était parti, son mouvement a été un mouvement circulaire. Vergel. bl. 350 en 352.) - Zelfs het uitzigt op de toekomst weêrhoudt ons niet van het geloof aan den gedurigen voortgang der zedelijke en godsdienstige beschaving, zoo elders, als bijzonder in Eu- | |
[pagina 421]
| |
ropa; en de Bijbel, welverre van dit geloof te bestrijden, bevestigt ons veeleer in hetzelve. Na een kort besluit, begint bl. 385 de beschouwing van Europa's zedelijken en godsdienstigen toestand ten tijde van den val des Westerschen Keizerrijks. Daartoe geeft het Iste Hoofdstuk een overzigt van de bewoners van Europa, als destijds voornamelijk verdeeld in twee partijen, Christenen en Heidenen. Het IIde Hoofdstuk treedt in eene beschrijving van het Christendom in Europa, ten tijde van den val des Westerschen Keizerrijks. Het IIIde geeft, op dezelfde wijze, den staat op van het toenmalige Heidendom. Met bijzonder genoegen hebben wij deze drie laatste Hoofdstukken doorgelezen. Men ontwaart al spoedig, dat de Schrijver hier geheel te huis is, en dit gedeelte van zijn opstel met uitstekende zorg en blijkbaar con amore heeft bearbeid. Ook waren zijne vroegere nasporingen omtrent de wijsgeerige denkbeelden, welke bij het ontstaan van het Christendom de oude wereld beheerschten, uitnemend geschikt, om hem hier zijn' weg ligter en aangenamer te doen bewandelen. Bij het overzien van al deze behandelde zaken valt ieder het belangrijke in het oog, dat hier onderzocht en voorgedragen wordt. Wij twijfelen niet, of geleerden, zoo wel als ongeleerden, zullen gaarne verwijlen bij de ontwikkeling van vraagstukken, die met de dierbaarste belangen der menschheid in naauw verband staan; de veelvuldige belezenheid des Hoogleeraars in onderscheidene vakken van oudere en nieuwere letter- en staatkunde bewonderen, en den ongemeenen arbeid op prijs stellen, dien de Schrijver zich heeft willen getroosten, om uit allerlei, soms zeer ongelijksoortige, bouwstoffen een geheel op te rigten, waarin men vele gewigtige, nu en dan min bekende, bijzonderheden omtrent de geschiedenis in het algemeen, en der menschheid in het bijzonder, vereenigd en opgehelderd vindt. De volgende aanmerkingen mag Rec. echter niet terughouden. | |
[pagina 422]
| |
Vooreerst komt ons de ontwikkeling van het begrip van zedelijke en godsdienstige beschaving, hoe schijnbaar naauwkeurig in de Inleiding van dit werk ontleed, niet in alleen deele duidelijk en bevattelijk genoeg voor. Wij zouden niet voor vast durven stellen, ‘dat het kenmerk van echte beschaving daarin te zoeken zij, dat de rede het oppergezag over den geheelen mensch uitoesent.’ - Wij voor ons gelooven, dat, bij een echt beschaafd mensch, noch de rede afzonderlijk, noch het gevoel het oppergezag voeren moet, maar dat alle zijne geestelijke vermogens, broederlijk met elkander vereenigd, zijn' wil en handelingen leiden moeten, en dat de echte beschaving dáár bij uitnemendheid zal bestaan, waar die vereeniging het meest volkomen en harmonisch zich openbaart. Doch dit daargelaten: eigenlijk vinden wij, naar het plan des Schrijvers, de toevoeging van het gansche woord beschaving overtollig. Hetzelve had, ter vermijding van dubbelzinnigheid, veilig kunnen achterwege blijven. ‘Alles, wat den staat der burgerlijke maatschappijen, den gang van kunsten en wetenschappen, de bedrijven en uitvindingen tot gemak en genoegen des gezelligen en huiselijken levens aanbelangt, en buiten het bereik van zedelijkheid en godsdienstigheid ligt, wordt anderen ter navorsching overgelaten en in dit werk niet opgenomen,’ vergel. bl. 55. Met deze woorden al datgene uitsluitende, wat onder de voornaamste grondbegrippen van het woord beschaving behoort, had de Schrijver zich vergenoegen kunnen mer blootelijk tot opschrift van zijn werk te stellen: Geschiedenis der zedelijkheid en godsdienstigheid in Europa, of, kortheidshalve, naar de zeer uitgebreide beteekenis, door hem aan het bijwoord zedelijk toegekend, Geschiedenis der godsdienstigheid alleen. Zoo wij ons niet bedriegen, is het woord beschaving slechts bijgehouden, omdat men den voortgang of de vorderingen van zedelijke (godsdienstige) denkbeelden onder de Europesche menschheid zal aanwijzen: doch om dit aan te duiden, was het woord Geschiedenis genoeg; en het ware min noodig geweest, een ander daarbij te gebrui- | |
[pagina 423]
| |
ken, dat onwillekeurig bijdenkbeelden opwekt, die tot het eigenlijk doel des Schrijvers niet behooren. Voorts mogen wij niet verbergen, dat de Inleiding ons zaken schijnt te behelzen, die, hoe nuttig ook, eerder als resultaten van de gansche Geschiedenis, nadat zij zal zijn afgehandeld, dan wel hier reeds op den voorgrond mogten staan. Het IIde Hoofdstuk beschrijft den mensch als het voorwerp van zedelijke en godsdienstige beschaving, en toont aan, dat ieder mensch voor dezelve bestemd is; het IVde betoogt den gedurigen voortgang dier beschaving. In beide Hoofdstukken verwijst men op de ervaring; en, tot staving van het aangevoerde, brengt men eenige bewijzen uit de Geschiedenis bij. Is het wel mogelijk, die bewijzen reeds hier overtuigend genoeg te doen werken? Zullen zij hun klemmend aanzien niet dáneerst verkrijgen, wanneer de Schrijver zijne taak geheel zal hebben afgeweven? Alsdan zal hetgeen hier nog bloote vooronderstelling is, kunnen blijken stellige waarheid te bevatten. Naar ons gevoelen, behelst de Inleiding ook nog daarenboven veel, dat men hier niet verwachten zou, zoo als b.v. de uitgebreide, opzettelijke bewijsvoering, dat de mensch voor zedelijke en godsdienstige beschaving vatbaar is, en door haar gelukkig wordt. Indien iemand toch voornam, eene Geschiedenis der Geneeskunde of der Wetgeving te schrijven, geenszins zou hij noodig achten, vooraf, of de waarde der Geneeskunde, of die der Wetgeving, in het breede op te geven, noch moeten aanwijzen, dat de mensch in dergelijke wetenschappen voortgangen maakt. Al kon men bewijzen, dat de menschheid in zedelijke en godsdienstige beschaving achteruitging, dan nog was het wel mogelijk, en het bleef leerzaam, eene Geschiedenis der beschaving, namelijk, hare lotgevallen, haren achterwaartschen of vooruitgaanden gang, te beschrijven; iets, dat de Hoogleeraar echter stellig ontkent bl. 381, vergel. met bl. 328. Bij deze aanmerking veroorloven wij ons nog eene van meer belang. De eerste wet, die elk Geschiedschrijver, en inzonderheid die der zedelijke en godsdienstige bescha- | |
[pagina 424]
| |
ving, zich moet voorstellen, is onpartijdigheid; en, wij kunnen het niet ontveinzen, soms meenen wij hare volkomene toepassing bij enkele oordeelvellingen des Schrijvers te missen. Niet, dat er over des Schrijvers opregten zin voor waarheid eenige onzekerheid zou bestaan: schier elke bladzijde getuigt van zijne ongeveinsde zucht, om tegen alle soort van overdrijving te waken; maar, wanneer wij nagaan de plaatsen, die aan de verschillende volken van Europa in de drie, vernuftig uitgedachte, trappen van beschaving, die van bange worsteling, van moedigen strijd, en van aanvankelijke zegepraal, door den Hoogleeraar worden toegewezen; dan twijfelen wij, of die plaatsing wel overal op een genoegzaam retgvaardig, of gemotiveerd, vonnis rust. Waarom b.v. moet Engeland volstrekt boven Frankrijk staan? Het onderscheid in wetenschappelijke beschaving, in handel, in vermogen enz., komt in geene aanmerking; het geldt hier alleen den staat derzedelijkheid. Ook zij is in Engeland ver van den staat van aanvankelijke zegepraal; men denke slechts, dat, volgens brougham, er in de stad Londen 90,000 kinderen zonder eenig onderrigt rondloopen; - men leze, wat onbevooroordeelden getuigen over den staat der gevangenissen, over de ontzettende hoogte der armentax, over den staat der fabrijksteden, over dien der talrijke mijnwerkers, over de bevolking van Staffordshire; men raadplege de geschiedenis der regtspleging, zoo als zij dagelijks in de Engelsche nieuwspapieren, uit de openbare zittingen van Policie- en andere Gerigten, ijverig wordt opgezameld; en men zal zich minder geneigd gevoelen, om den uitterlijken gunstigen schijn, dien het bestaan van de talrijke Londensche philanthropische en godsdienstige maatschappijen aswerpt, voor stellig bewijs van de zedelijkheid en godsdienstigheid des ganschen volks op te nemen. Ook om soortgelijke redenen, waarvan de aanvoering ons hier te ver zou leiden, verklaart Rec. niet te begrijpen, waarom Ierland boven Italië en Rusland gesteld wordt. Ronduit gesproken, wij meenen, dat de geachte Schrijver somwijlen te veel gezags heeft toegekend aan verdachte ge- | |
[pagina 425]
| |
tuigen, aan staatkundige dweepers, gelijk ancelot, morgan, montlosier en anderen, wier getuigenis bij elken onpartijdigen beoordeelaar der laatste gebeurtenissen in Europa, op het zachtst genomen, eene zeer onzekere waarde heeft. - Spanje wordt zonder verschooning op den laagsten trap gesteld: zoude onze Schrijver zich dit wel onvoorwaardelijk veroorloofd hebben, indien hij den bij Liberalen en Ultraliberalen evenzeer geprezen' martignac geraadpleegd had in de herinneringen, die deze verlichte staatsman uit zijn verblijf in Spanje in het licht heeft gegeven. - De diepe verachtering van Italiës zedelijken toestand wordt met sterke kleuren afgeteekend; maar men leze hetgeen bonstetten, die in Denemarken en in Italië een gedeelte van zijnen leeftijd, en wel in openbare betrekkingen, heeft doorgebragt, in l'Homme du Midi et l'Homme du Nord, (Geneve, 1824) getuigt; en men zal de noodzakelijkheid gevoelen van een' omzigtigen toets omtrent hetgeen in oppervlakkige reisverhalen, bij wijze van magtspreuk, over den zedelijken toestand van het zuiden van Europa wordt opgedischt. Om nog iets te noemen: de opstand in België wordt door den Schrijver meermalen aangevoerd als een afdoend bewijs van den diep onzedelijken toestand, waarin de inwoners van dat land verkeeren. Ook wij verfoeijen en betreuren de dáár gepleegde gruwelen; maar toch vragen wij, of die opstand, door vreemde hand stellig aangestookt, door verkeerd gewijzigden, maar niettemin vurigen Godsdienstijver bij velen gevoed, wel op zichzelf veel meer bewijst, dan de gewelddadige plunderingen, die ook in vroegere jaren, zelfs nog bij het leven van velen uit het tegenwoordig geslacht, onze eigene Geschiedenis ontluisterden. Men denke aan de hevige partijwoede, in Zeeland en in Friesland ten jare 1796 en v.v. geopenbaard; eene woede, die in laatstgenoemd gewest, zonder de op dat tijdstip weldadige tusschenkomst der Fransche legermagt, met den moord van de hoofden der aanzienlijkste gezinnen aldaar stellig, gelijk genoeg bekend is, zoude geëindigd zijn. | |
[pagina 426]
| |
Indien alzoo de Schrijver meende, zich met het onderzoek, hoofdzakelijk in deze Inleiding behandeld, te moeten inlaten, was het noodig geweest, een afzonderlijk Hoofdstuk toe te wijden aan een beoordeelend onderzoek van de bronnen, of kenmerken, waaruit de trap van zedelijke en godsdienstige beschaving veilig kan worden opgemaakt; zoo als zijn de toestand der wetgeving, het getal en de soort van misdaden, dat der echtscheidingen, onechte kinderen enz., de staat van het onderwijs, de soort en de waarde van de meest gezochte lectuur, de openbare vermakelijkheden, de leefwijze en het aanzien van den middelstand, enz. enz. Wij vertrouwen, dat de navorsching en de raadpleging van dergelijke en andere kenmerken van den zedelijken staat eener Natie ook onzen Schrijver dikwerf tot gewigtige wijzigingen in zijn oordeel over den hedendaagschen toestand van onderscheidene Volken van Europa geleid had, en bij de bearbeide taak schier onmisbaar was. Wat eindelijk den vorm betreft, waarin deze Geschiedenis zich opdoet, zoo kan men den Schrijver den lof van een' zuiveren, dikwerf fraaijen, stijl niet ontzeggen. Op enkele plaatsen zou men eene meer beknopte voordragt, ja, nu en dan, mindere woordenrijkheid, verlangen. Het is dan toch maar zoo met onze tegenwoordige beschaving gelegen, een dik boek schrikt den leeslust af; en wij wenschten toch, dat vele lezers den Schrijver op zijnen weg bleven vergezellen, overtuigd, dat zij, waaronder ook Rec. zich gaarne voegt, veel wetenswaardigs van hem zullen leeren, veel, dat hun vertrouwen op den gang der Goddelijke Voorzienigheid, en hun geloof aan den onschatbaren heilzamen invloed der Christelijke Godsdienst, ook op de tijdelijke belangen der menschheid, krachtdadig zal versterken. |
|