Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1832
(1832)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijAgathocles, Treurspel. Door Hendrik Harmen Klijn,Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, Lid van het Koninklijk Instituut, van de Koninklijke Akademie, enz. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. 1832. In gr. 8vo. XVI en 118 bl. ƒ 2-40.Met blijdschap zagen wij, eerst uit de aankondiging, daarna uit de toezending ter beoordeeling van het onderhavige werkje, dat onze klijn zijne lier nog niet aan de wilgen heest gehangen. Met roem bekend door zijnen filips van egmond, maar niet minder door zijnen, met ongewone toejuiching ontvangenen montigni, twee stukken uit de vaderlandsche Geschiedenis, beproefde hij op nieuw zijne krachten aan het vorstelijke Treurspel: Hij koos thans echter een tasereel uit de vervolgingen der Christenen, en het is de vrucht van dezen dichterlijken arbeid, die wij thans voor ons hebben in agathocles. Meer dan den naam heeft de held van klijn gemeen met dien der bevallige Schrijsster van den voortreffelijken Roman, aan welken leder ongetwijfeld bij den naam denkt. Men oordeele uit deze schets van den inhoud: De schoonzoon van diocletianus, galerius, een man, ‘stuursch van inborst en hoogmoedig op zijne overwinningen, met een geslepen oordeel, maar daarbij trotsch en opgeblazen van geest, driftig van aard, ja somtijds zelfs wreed,’ (Voorr. bl. IX) had naauwelijks den troon van het Oostersch-Romeinsch Keizerrijk beklommen, of de vervolging | |
[pagina 406]
| |
der Christenen ving met nieuwe woede aan. Constantinus, naderhand bekend onder den naam van den Grooten, opgevoed aan het hof van diocletianus, bemind bij volk en leger, en daardoor het voorwerp van den haat en argwaan van galerius, ontkwam alleen daardoor aan dezen, dat hij het Keizerlijke paleis te Nicomedië heimelijk verliet, en zich Brittannië ter wijkplaats koos. Vandaar in de hoofdstad die woede om Constantinus vlugt;
Die waapning, dat gemor, die moord en 't luid gerucht
Dat Constantinus had naar 's keizers kroon gegrepen;
Van dáár 't bevel, om hen terstond ter straf te slepen,
Die schuldig aan die vlugt......
Zoo stonden de zaken, toen agathocles, weleer bevelhebber der Keizerlijke lijfwacht onder diocletianus, Christen, ofschoon als zoodanig aan het hof niet bekend, bemind bij het leger, in aanzien bij het volk en in achting bij galerius, thans op het land levende, de gruwelijke vervolging zag, doch nu ook naar Nicomedië vertrok, ten einde wat mogelijk ware te doen, om het onweder, dat reeds over de Christenen was losgebarsten en nog verder dreigde, af te weren. Het wordt ontdekt, dat er eene zamenzwering was gesmeed, ten einde galerius te onttroonen en het Christendom openlijk te verheffen. Ook het leger behoorde daartoe voor een aanmerkelijk gedeelte. De Keizer alzoo, op zijne lijfwacht zelfs niet kunnende rekenen, besluit, agathocles' tusschenkomst in te roepen, om zich van kroon en leven te verzekeren. Maar nu blijkt het, dat deze zelf aan het hoofd staat van 's Keizers tegenstanders. Galerius kan zulks eerst niet gelooven; wil zich zelv' bedwingen,
En, veinzende, aan 't verraad zijn diepst geheim ontwringen;
Wil bij Agathocles beproeven wat hij zoekt.....
Het zwijgen voldingt deszelfs schuld. De voorspraak echter van tiridates, Koning van Armenië, die aan agathocles zijn' troon verschuldigd was, bewerkt zoo veel, dat galerius genade wil verleenen, indien agathocles zijn gruweldaad erkent,
En na(ar) 't verbeetren van zijn wangedrag wil trachten.
| |
[pagina 407]
| |
Eene briefrol, door constantinus aan agathocles gerigt en onderschept, stelt de schuld en de belijdenis van het Christengeloof des laatsten buiten alle bedenking; zoodat galerius, aangehitst door den listigen marcius, zijn' vertrouwde, eindelijk besluit tot het voltrekken der straf aan agathocles, die reeds in een' zijvleugel van het paleis in verzekerde bewaring was gesteld. Deze intusschen is van konstantijn's behouden aankomst in Brittannië nog onbewust, en geene tranen van zijne gade, geene aanbieding van tiridates van gelegenheid tot vlugten zijn in staat, den man, die daar staat als eene rots, te doen wankelen in zijn besluit, om zich voor de heilige zaak des Christendoms op te offeren; ja, voor galerius zelven erkent hij onbewimpeld, dat hij het hoofd der zamenspanning, dat hij Christen is. Het gevaar des Keizers klimt. Theophania, de gade van den held, heeft zich aan het hoofd der beweging gesteld; galerius zelf zag haar, met onbesuisd geweld,
Gevolgd door 't krijgsvolk, en naar dit paleis gesneld,
In gangen en gewelf met blinde woestheid dringen;
En zelfs Agathocles straks aan zijn' wacht ontwringen;
Marcellus zelve daagde en dreef zijn benden voort,
En hief d'allarmkreet aan en brulde 't vreeslijk woord,
Dat woord, dat door zijn' klank den stoutste zelfs doet beven:
‘Redt, redt Agathocles! doet Romes dwingland sneven.’
't Gold nu mijn' troon; ik gaf aan Marcius bevel
Ten aanval, 't werd volbragt; ik wendde en keerde snel
Naar dit paleis: ja hier wil ik mijn regten staven,
Of, zoo ik zwichten moet, mij onder 't puin begraven.
Het bijgeloof versterkt den angst. Een droom had hem de zegepraal des Christendoms geschilderd, in welken hij, ....op 't diepst ontroerd, deez' snoode la string (hoorde) klinken:
‘Uw templen zijn gesloopt, uw goden zijn een spot;
Geloofd zij die genaakt in naam van d' eengen God!
Hij komt, hij komt, voor wien eens aller knie zal buigen.’
Galerius blijft meester. Agathocles wordt weder gevangen genomen. Hij had het purper afgeworpen: | |
[pagina 408]
| |
‘'k Zoek (riep hij) rang noch eer, maar 'k eisch der moordren straf.’
Dit laatste treft den Keizer.
Goôn! (zegt hij) kon ik hem op nieuw weêr aan mijn dienst verpanden,
Hoe vast zou, met zijn hulp, in 't eind mijn rijkstroon staan.
(Tegen marcius.)
De huichlaar kan nu 't loon zijns misdrijfs niet ontgaan;
Voor 't schandlijk Christenrot het heil des rijks te wagen!
Hij zal die stoutheid zich nog in dit uur beklagen.
(Een niet gelukkige regel. De uitdrukking is veel te flaauw. Voor 't schandlijk Christenrot een rijk op 't spel te zetten;
De Goôn te lasteren!...mijn wraak zal hem verpletten.
Dit voldoet ons nog niet geheel, maar zou toch, dunkt ons, sterker zijn.) Echter ziet galerius nog in den gevangene den man, die ‘ook het Westersch rijk voor zijn gezag kon doen bukken,’ en biedt theophania vergiffenis aan voor haren echtgenoot, mits ...hij vereere op nieuw de goôn die Rome ons gaf,
En zweer zijn gruwelleer en roekloos pogen af.
Maar agathocles blijft standvastig, al dreigt galerius hem met den dood van zijn kind. Zelfs bij theophania wint het Christelijk geloof het van Den bant, die 't harte bint
Der moeder aen het kint
Gebaert met wee en smarte,
Aen hare borst met melck gevoedt,
Zoo lang gedraegen onder 't harte.
Ook het herhaalde smeeken van tiridates, dat ‘hij zichzelven spare,’ is vergeess; hij blijft standvastig. Onder dit alles (wij zijn tot het vijfde Bedrijf genaderd) komt te Nicomedië De maar dat Konstantijn, toen 's vaders snelle dood
Hem 't vorstelijk staatsbestuur in al zijn' omvang bood,
| |
[pagina 409]
| |
In 't eigen uur niet slechts der Christnen boeijen slaakte,
Maar openlijk de goôn, als valsche goôn, verzaakte,
Zich zelven Christen noemde, en, Romes eer ten smaad,
Die snoode leer verhief tot godsdienst van den staat.
Nu heeft alzoo galerius niets meer van agathocles te hopen, en zal dezen naar zijn verdienste straffen,
Het schriklijkst soltertuig, zoo gruwzaam dat natuur....
Hiervan ziet marcius het gevaar, en deze beweegt den Keizer, den gevreesde meer heimelijk ter dood te doen brengen, gelijk hij dan ook uit de hand van dezen vleijer den gifbeker ontvangt. Doch hij sterft niet, dan na de heugelijke tijding te hebben vernomen.....Doch wij kunnen ons niet wederhouden, dit, als eene treffende proeve, uit te schrijven:
agathocles.
Reeds klinkt dat heilgeloof door 't diep geschokt heelal;
Het is geen wanklend riet, of steunt op menschenvonden:
De hemel schiep het, door den hemel is 't gezonden,
En wat de hemel wil, geloof mij, dat geschiedt;
Reeds kiemtGa naar voetnoot(*) de dageraad die rust en leven biedt:
Daar klinkt die zaalge leer, verkondigd van de troonen.
galerius.
Ziedaar in 't eind de bron van dat hardnekkig honen,
Van dien vermeetlen trots, die kroon en schepter schendt;
Ik weet uw hartsgeheim,...ja schrik, 't is mij bekend,
Uw vuige Konstantijn is reeds ten troon verheven.
agathocles, met uitbundige vreugde.
Hoe, Konstantijn ten troon!
galerius, met verachtenden spot.
Zijn wet, die de aard' doet beven,
Verhief uw gruwelleer tot godsdienst van den staat.
agathocles, met geestverrukking. Bij het vernemen van dit, hem geheel onbekend berigt, hoort hij niets meer, ziet hij niets meer, treft hem niets meer, dan het gelukken
| |
[pagina 410]
| |
van dat eenig doel, waarvoor hij alles waagde.
Reeds nu, reeds nu!...waar ben 'k! mijn God, mijn toeverlaat!
galerius.
Gij veinst vergeefs, ik weet...
agathocles.
Ik mogt mijn' wensch verwerven.
galerius.
Maar eer ge een' stap...
agathocles.
Ja thans, thans kan ik juichend sterven.
Wat zijt gij, kerker! dood! afschuwlijk foltertuig!
galerius.
Het wacht u reeds.
agathocles.
Ten troon!..buig, dankende aarde buig!
Ten godsdienst van 't heelal!..kniel, kniel, verloste wereld!
galerius.
Reeds gaapt een schandlijk graf...
agathocles.
Met hemelsch licht bepereld.
Verheft u, wallen! en gij, poorten! rukt u op!
Ontvonkte volken, juicht! thans klimt uw heil ten top;
Strijdt!..uw banier zij 't kruis, ziet, ginds, zijn haatren zinken!
galerius, met den kreet van geweldigen schrik.
Geregte goôn, mijn droom!
agathocles.
Hoort, hoort de heilmaar klinken:
‘Uw templen zijn gesloopt, uw goden zijn een spot!
Geloosd zij die genaakt in naam van d' eengen God!
Hij komt, hij komt voor wien eens aller knie zal buigen!’
Gij, heuvien! hoort dat lied! gij, wouden! stemt in 't juichen!
Juicht heemlen! wijl uw heil voor de aarde ontsloten wordt!
galerius, wiens zielsangst bij het vernemen der woorden, welke hij geloofde in zijnen droom gehoord te hebben, van oogenblik tot oogenblik heviger wordt, vlugt, onder het uiten der volgende woorden, met woede en afgrijzen van het tooneel:
Ellendige! uw triomf, uw razernij dunrt kort.
Hij sterft dan nu gemoedigd. Theophania ontvangt uit de hand van tiridates een' dolk, wil zich eerst daar- | |
[pagina 411]
| |
mede ombrengen, maar deinst met een' kreet van afgrijzen terug. Weg, schandlijk werktuig van de vuigste lafheid...strijden
Tot op het bloed is pligt, is Christendeugd;..ja lijden
Tot in den dood is moed;..gij eischt dit, gij mijn God!
Uw heilge wil geschiede...op u berust mijn lot.
Tiridates, diep getroffen door dit alles, eindigt met te gelooven, dat de almagt der valsche Goden slechts schijn is, en betuigende: Ik wil een Christen zijn! De plaatsen, die wij aanhaalden, zijn veel beter, dan onze dorre schets van den inhoud en afloop, geschikt, om te doen zien, dat ook op dit Treurspel volkomen kan worden toegepast, wat de Recensent van 's mans montigniGa naar voetnoot(*) zeide, ‘dat verhevenheid der denkbeelden, kracht van uitdrukking en gemakkelijkheid van versisicatle de tragische Muze van onzen Dichter bijzonder kenmerken.’ Trouwens, het is ook hier pectus, quod disertum facit. Gelijk klijn in het Treurspel, waarvan wij zoo even spraken, die gloeijende vaderlandsliefde heeft ten toon gespreid, welke wij ook in het gedicht: Aan den Koning, voor het onderhavige geplaatst, aantreffen, zoo ‘vormde hij nu het voornemen, om aan de heilige Godsdienst, welke hij innig belijdt, in het hier aangeboden Treurspel, eene dankbare hulde te wijden.’ (Voorr. bl. VI.) Reeds als het echte asdruksel dus van een godvruchtig gemoed, dat de kracht des heerlijken Christendoms bij menig leed ondervond, is ons de agathocles dierbaar. Maar wij beoordeelen niet den edelen klijn; alleen zijnen agathocles. En kan deze nu, als kunstgewrocht, den toets der kritiek doorstaan? Wij antwoorden: naar ons gevoel, ja! De handeling is eenvoudig en tragisch, belangwekkend en van genoegzame geschiedkundige waarheid, echter niet al te getrouw aan de geschiedenisGa naar voetnoot(†). Het kostuum is wél in acht genomen; de hoofdpersoon is en blijft hoofdpersoon; de overige karakters loopen genoeg uiteen en worden goed volge- | |
[pagina 412]
| |
houden. De belangstelling wordt hoe langer zoo hooger gespannen, en bij het einde is de indruk treffend en één: ‘het moet wel een goede Heer zijn, voor wien men zoo in den dood wil gaan!’ De Dichter vergunne ons echter eenige kleine aanmerkingen. Dat zij niet uit vitlust voortspruiten, zal ieder, na het bovenstaande, wel willen gelooven. Zou het onderhavige stuk niet meer waarde hebben als Dichtstuk, dan als Treurspel? Duidelijker: is het onderwerp, de zegepraal des Christendoms over heidendom en doodsgevaar, wel geschikt voor het tooneel? Teregt klaagt onze Dichter (Voorr. bl. XIV) over de onzedelijkheid, tot welker dienaresse de dramatische poëzij zich in Frankrijk heeft verlaagd; en niemand wenscht hartelijker, dan Rec., dat onze natie rijp ware voor een tooneel, als waarvoor de agathocles geschreven is; maar, gelijk niet alle ondeugden gepaste onderwerpen voor het hoogere Blijspel leveren, zouden er ook geene gevoelens, geene deugden der ziele zijn, die, hoe groot ook en verheven, echter voor tragische poëzij min geschikt zijn? En zouden (Rec. vraagt het met alle bescheidenheid) Christelijk geloof en Christelijke heldenmoed daaronder niet behooren? Hetgeen klijn zegt, (Voorr. bl. XIV) heeft ons nog niet kunnen overtuigen. Het kerkgebaar in gijsbrecht van aemstel is, naar ons gevoel, voor een tooneel ongeschikt, en hoe jammerlijk zijn vele plaatsen in vondel's meesterstuk misvormd, om voor de vertooning er het Christelijke, sit venia verbo! af te doen! Echter geeft klijn, zoo in zijn gedicht: Aan den Koning, als in de Voorrede, niet onduidelijk te kennen, dat hij dit Treurspel voor de opvoering bestemde; en het is vermoedelijk de geopperde zwarigheid, waardoor hij zich hier en daar heeft laten belemmeren. Zoo had hij anders, bladz. 91, in het gesprek tusschen agathocles en theophania, over het gevaar, dat hun kind liep bij hunne getrouwheid aan het Christendom, vrij waarschijnlijk van abraham's offerande gebruik gemaakt; - zoo had hij zijnen hoofdpersoon anders zekerlijk den naam onzes Verlossers meermalen in den mond gelegd, of van het verheven voorbeeld diens grooten Lijders doen spreken. Maar wordt nu, ofschoon de naam Christen herhaaldelijk gespeld wordt, agathocles eigenlijk niet meer een martelaar voor de dienst van den eenigen waren God, dan voor de Godsdienst van jezus christus? En be- | |
[pagina 413]
| |
wijst juist dit niet, dat de Dichter deze zwarigheid zelf heeft gevoeld, en zijn onderwerp, geheel naar den eisch behandeld, voor de vertooning niet geschikt achtte? Het niet zeer kiesche dol en dolheid komt te dikwijls voor; alleen in het eerste Bedrijs zeven- of achtmaal. Osschoon de versificatie (en liet het zich anders van den keurigen man verwachten?) doorheen fiksch is, vindt Rec. hier en daar een min gepast woord, om des rijms wille; b.v. bl. 70. Ja, Romes opperheer! hoor van mijn dankbre lippen,
Bezield door hooger kracht, de taal der waarheid glippen;
Ja ik, ja Konstantijn zijn Christnen, enz.
Bl. 91: Ach hij, wiens liefde ons heeft aan 't heilgeloof geklonken.
Bl. 51. reg. 2. v.o. bepereld. Bl. 71. reg. 14. verbittren. Ald. laatste reg. orden zal (zullen). Bl. 87. reg. 2 v.o. hoeden (hoede). Bl. 109. reg. 11. heldenspieren. Ald. reg. 4 v.o. vonden houdt (houden). Bl. 115. laatste reg. omgeeft. Bl. 78. reg. 11, een Fransch geconstrueerde regel: Goôn! 't was van 't Christenrot het snoode lofgezang.
Ook zouden wij, bl. 7, voor: Ziedaar dat krijgsgeschal
Hetgeen zoo sterk u trof bij 't naadren tot deez' wal,
liever, minder prozaisch, lezen: Dat in uwe ooren klonk enz.
Bl. 59, in den regel: Hoe ook op 't schittrend feest met gunst nog overladen,
het stopwoord nog uitlaten en gunsten lezen. Bl. 108 zouden wij liever lezen: Ik werd door goud, noch rang, noch eerzucht aangedreven.
Voorts stooteden wij op een aantal druk- en punctuatie-fouten. | |
[pagina 414]
| |
Doch waartoe vlekjes gezocht, waar wij geene vlekken kunnen vinden? Wij konden anders nog ophoopingen van monosylben aanwijzen, b.v. op bl. 34, 35, of spreken van het al te veelvuldig plaatsen van het woordje en bij optelling, ook voor het eerste woord, als in de regels aan den Koning, welke wij den edelen Dichter, ten besluite dezer Recensie, die réèds te breed uitliep, van ganscher harte nazeggen: Die God, voor wiens ontzaglijk oog
De schepping als een' stip verschijnt,
En als een nietig stip verdwijnt,
Of als een nevel die vervloog;
Die God dekk' met zijn sterke hand,
En u, en 't dierbaar vaderland!
|
|