Heer d'engelbronner thans slechts in het navolgen van eenige woorden, phrasen, woordplaatsing, en zoo wat meer van die uiterlijkheden. Maar de geest van cicero, de beschaafdheid, eene meer wezenlijke gelijkheid, zoo als in muretus, ernesti, ruhnkenius en wyttenbach was, van deze is de Heer d'engelbronner nog verre verwijderd.
Wij noemden, boven, den vorm van dit betoog zeer onbehagelijk. De Schrijver zal bij cicero wel gelezen, of uit het voorbeeld van cicero zelven opgemerkt hebben, dat de stijl en houding van eene verhandeling zeer veel verschilt van den stijl en de houding eener redevoering. Dan verschilt nog de eene redevoering veel van de andere, en het onderwerp zelve geeft aan de taal en uitdrukkingen eene verschillende wending. Cicero sprak anders voor archias, anders, om maar iets te noemen, voor c. rabirius. De Latijnsche redevoeringen in onze dagen zijn meestal van eenen wetenschappelijken inhoud. Wanneer nu iemand in zoodanige redevoering die kracht en dat vuur wil navolgen, welke cicero b.v. in zijne Philippicae ten toon spreidt, dan is dat een bewijs, dat die redenaar den waren zin niet heeft, om cicero op de regte manier na te volgen en geen' goeden smaak bezit. De verhandeling van d'engelbronner schijnt oorspronkelijk gediend te hebben, of gediend te moeten hebben, voor eene redevoering. Onder anderen schijnt dit ook daaruit te blijken, dat de Schrijver de woorden A.A. (toehoorders) overal veranderd heeft in H.L. (lezers) en bl. 8 A.A., zonder daaraan te denken, heeft laten staan. Maar, zelfs als redevoering beschouwd, heeft het sluk dit hoofdgebrek, dat het op eenen toon gestemd is, welke voor het onderwerp veel te hoog kiinkt. Wij konden ons dikwijls niet onthouden van lagchen, en zeiden tot onszelven: dat is dan wel fluctus in simpulo! Één voorbeeld zij genoeg: op bl. XVII zegt de Schrijver: ‘Intusschen verzoek ik u op het ernstigste, Lezers, dat gij niet denkt, dat het mij zoo maar in de gedachte gekomen is om voor Sophist te spelen. Want indien eene of andere antalcidas ons vroeg, of er
dan iemand van eene zoo krankzinnige en hopelooze ziel is, die het nut, de voortreffelijkheid en waardigheid der Latijnsche taal niet wil erkennen, dan zal ik dit slechts ten antwoord geven, dat het ook de letteren aan geene monsters ontbreekt.’ (Monstrum, dit zij voor den lezer, die geen Latijn verstaat, ge-