Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1832
(1832)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 391]
| |
Hevigen, opgewondenen partijgeest, meest door deelgenooten of toejuichers van het groote Treurspel in de straten van Parijs, en dus met hartstogtelijke vooringenomenheid. Anderen hebben, vooral later, toen de zaak een' zoo ongelukkigen keer nam, en de overwinnaars zoo ongaarne naar de lessen van wijsheid en gematigdheid hooren wilden, het tegenovergestelde beweerd, en karel X zoo wel, als zijne Ministers, voorgesteld als onschuldigen, die slechts door den uitersten nood gedrongen tot het laatste redmiddel - de verkrachting der Constitutie, die toch het Koningschap in den afgrond sleepte, - gekomen zijn. Dus heerscht allerwegen drift en vooringenomenheid: het juiste midden, dat, in spijt van alle mislukte geestigheid en verguizing door Jakobijnen en Absolutisten, toch maar het ware is, het juiste midden vindt weinig verdedigers. Met zoo veel te meer genoegen hebben wij het voor ons liggende boek doorgelezen, hetwelk, blijkbaar zonder vooroordeel, de geestgesteldheid in Frankrijk eenige maanden vóór den noodlottigen tijd beschouwt, toen, om met niebuhr te spreken, ‘de zinneloosheid van het Fransche Hof den Talisman verbrijzelde, die den boozen geest der Omwenteling gebonden hield.’ Bijzonderheden nopens die Omwenteling zelve, nopens den driedaagschen slag in de straten zal men daarin weinig of niet aantreffen, maar wel oordeelvellingen nopens den staat der partijen en der denkwijze in de Hoofdstad, vóór en na de groote uitbarsting; en, ten slotte, eene vlugtige beschouwing van het Zuiden van Frankrijk, hetwelk de Reiziger vóór zijn vertrek naar huis bezocht. Deze Reiziger is de beroemde f. von raumer, ook bij ons genoegzaam door zijne voortreffelijke, bijna klassieke, Geschichte der Hohenstaufen bekend, en wiens Herfstreis naar Venetië vóór omstreeks dertien jaren ook in onze taal is overgebragt. De man staat juist in het midden tusschen overdreven Liberalismus, of Jacobinismus, - dat, tot welken prijs het ook zij, de allernieuwste theoriën wil verwezenlijken, zonder opzigt op volksaard of bestaande inrigtingen, en daarbij met grenzenlooze verwaandheid zichzelve tot alles in staat houdt, zonder eenige hulp van god te erkennen, van wien men zich zoo veel mogelijk zoekt te ontslaan, - en Absolutismus, hetwelk, dikwerf met valsche Godsdienstigheid in verbond, de daden der Koningen boven alle berisping, ja boven elke beoordeeling verheven acht, en zegt: ‘De Koning en zijne Ministers vinden dat goed; dat moet dan ook wel | |
[pagina 392]
| |
het beste zijn, en het voegt niet, daarover te redeneren.’ Een Absolutismus, hetwelk de Volken slechts voor kudden schapen houdt, die de hoogvorstelijke wil naar verkiezing mag voortdrijven of doen slagten. - Hij heeft verder het voordeel van een vreemdeling in Frankrijk te zijn, en dus buiten en boven de partijen te staan, die in zulke tijden in geboren Franschen misschien geene onzijdigheid toelaten. Hij is een Duitscher, in dienst van Pruissen; eene Mogendheid, die in deze dagen door gematigdheid, vredelievendheid, en, in het binnenlandsche bestuur, door behoorlijke klem aan den eenen en bevordering van echt onbekrompene inrigtingen aan den anderen kant, de vrijheid en welvaart des volks uitstekend bevordert, en daarvoor door de algemeene rust en welwillendheid zijner Onderdanen beloond wordt. Voorzien van een' rijken schat van Geschiedkunde, kon de vergelijking tusschen vroegere en de tegenwoordige tijden hem niet vreemd zijn, en berekende hij niet alleen, wat van eene zegepraal der Jakobijnen, maar ook van die der Absolutisten in den geest van lodewijk XV (afschuwelijker gedachtenis!) of van den ouden dwingeland lodewijk XIV zou geworden zijn. Daarbij is de Schrijver - hetwelk hem aan Hollandsche lezers vooral moet aanbevelen - doordrongen met twee eigenschappen, die ook bij hen op hoogen prijs staan; met warme Vaderlandsliefde, - niet slechts voor Duitschland in 't algemeen, welks voordeelen boven de Franschen met alle hunne windmakerij hij meermalen in 't licht stelt, maar ook voor Pruissen, hoewel die Staat nog geen Constitutie à la Française heeft, maar met langzame schreden de verbetering en volmaking in het Staatswezen nadert, - en daarbij voegt hij opregte Godsdienstigheid zonder sektengeest, maar doordrongen met echte Christelijke nederigheid, en gevoel zijner diepe afhankelijkheid van dat Wezen, zonder welks zegen onze sterkste vereenigde pogingen niets baten, of, zoo zij gelukken, op algemeene en bijzondere rampzaligheid uitloopen. Doch wij moeten het werk onzen lezeren een weinig nader doen kennen. De Heer von raumer begaf zich in den nawinter des jaars 1830 naar Parijs, met het oogmerk, om in de boekerijen aldaar merkwaardigheden voor de Geschiedkunde - in welk vak hij te Berlijn aangesteld is - te verzamelen. De reis ging over Kassel, Bonn en Brussel. Merkwaardig is hetgeen de onzijdige beschouwer destijds reeds zeide, en waaruit de dwaasheid der vereeniging van twee zoo heterogene deelen in één Koningrijk genoegzaam blijkt, bl. 13: ‘Scherp | |
[pagina 393]
| |
afgebakend staan de oude Vereenigde Provinciën en de voormalige Spaansche Nederlanden tegenover elkander, en met dezen het Protestantendom en het Katholicismus, de landbouw en de handel, de priesters en de leeken, de Regering en de StatenGa naar voetnoot(*). Dit alles werkt op zoo verschillende wijze en met zoo veel kracht door elkander, dat het hier onmogelijk schijnt, de hulk van Staat langs eenen bepaalden weg en tot genoegen van allen te sturen. Zoo zijn de beide hoofddeelen van den Nederlandschen Staat veeleer aaneengelijmd, dan innig in elkander gegroeid. Men zou kunnen vragen, of de Koning geene ligtere taak zou gehad hebben, zoo men eenen dubbelen Staat onder dezelfde kroon, ten naastenbij zoo als Zweden en Noorwegen, gevestigd had.’ Daarop volgt eene distellezing van plaatfen uit de Belgische schandbladen van 1829 en 1830, die zich over gemis van vrijheid der drukpers beklaagden, terwijl zij durfden zeggen, dat een minuut noodig was, om een touw van hennep om een' Koninklijken hals te doen passen! (bl. 17.) Doch reeds genoeg van dat land der boosheid, waarmede God geve, dat wij nooit meer in naauwe betrekking mogen komen! Want de raad, dien von raumer geeft, om twee Rijken onder ééne kroon te vereenigen, gelijk Zweden en Noorwegen, gaat wel goed bij twee zulke brave en godsdienstige Natiën, niet bij hen, die zoo hemelsbreed verschillen als de Bataaf en de Belg. Het zou daar van den constitutionelen Koning ook wezen: Niemand kan twee Heeren dienen. In Frankrijk aangekomen, bemoeit zich von raumer niet uitsluitend met staatkunde, of met zijne excerpten. Ook de schouwburgen, zelfs het zangspel en de vaudeville, en bijeenkomsten, hetzij letterkundige, hetzij louter vriendschappelijke, met beroemde en geleerde bewoners der Hoofdstad, bekwamen een aandeel van zijnen tijd, en hij spreekt daarover in zijne brieven. Het onthaal in zulke gezelschappen is voor den gastheer goedkoop; men presenteert er - niets, zelfs geen glas koud water; men komt, men gaat, zonder afscheid te nemen. Tusschenbeiden spreekt von raumer ook van in Frankrijk uitgekomene werken, waar thans, omtrent het tooneel vooral, een jammerlijke wansmaak heerscht. Van tijd tot tijd woont de Schrijver ook zittingen van geleerde Genootschappen bij, zoo als van de Akademie, bij de receptie van la martine. | |
[pagina 394]
| |
Wat nu het hoofdonderwerp dezer brieven, de staatkunde, betreft: von raumer kon in April en zelfs in Mei nog niet aan de mogelijkheid eener Omwenteling gelooven, omdat hij niet begreep, dat het Ministerie moed of liever vermetelheid genoeg zou hebben tot een' coup d'état, noch aan karel X genoeg verblinding toeschreef, om zich en zijn geheele Huis daaraan te wagen, dewijl hij nu eenmaal hardnekkig zijne eer daarmede gemoeid achtte, dat hij in het aanhouden van een onbekwaam Ministerie niet aan den wensch der Natie toegaf. Om zulke coups d'état te ondernemen, moest men niet als zwak en krachteloos bekend staan; hetgeen, waarin een napoleon slaagde, moest eenen karel X mislukken. ‘Ik ben,’ zegt von raumer, ‘met L. eens, dat de Franschen aan eene krachtige Regering behoefte hebben. Zij hebben zich ten minste in veel meer gevallen met slaafsche onderwerping onder het juk van een' dwingeland geschikt, dan eene zwakke Regering geduldig verdragen,’ (bl. 222.) Zelfs schreef von raumer op Zondag den 25 Julij, toen de beruchte bevelschriften uitkwamen, nog eenen uitvoerigen brief over de ontdekkingen van champollion over Egypte; zoo weinig droomde hij van gevaar in het tegenwoordige. Trouwens, wanneer het Hof zoo dol en verblind was, om de vreemde Gezanten te misleiden, en hun het woord van eer te geven, dat er geene buitengewone stappen zouden gedaan worden, ten einde van lastige waarschuwingen ontheven te blijven, en zijnen eigen' weg te kunnen gaan; wanneer de oude, dwaze Koning nooit vrolijker was, dan na het teekenen dier bevelschriften; wanneer hij, met voorbeeldelooze hardnekkigheid en stijfhoofdigheid, volhield tot alles te laat was, schoon men hem op de knieën om toegevendheid smeekte, - dan heeft hij wel zijn lot verdiend. Jammer maar, dat hij daardoor zoo onnoemelijk veel kwaads aan Europa gebrouwen heeft! Men heeft den tegenwoordigen Koning beschuldigd, van door kuiperijen den troon bemagtigd te hebben; volgens onzen Reiziger is dit zoo niet. De spoedige troonsbeklimming van Koning lodewijk filips (die waarlijk niet op rozen rust!) was het eenige, maar ook onfeilbare redmiddel tegen het allerergste, wat voor Europa had kunnen gebeuren, de oprigting eener Republiek, die in de toenmalige volkstemming door de heethoofden zeer zeker zou doorgedrongen zijn, wanneer men het Hertogje van Bordeaux tot Koning gemaakt had. Ook heeft Koning lodewijk filips, hoezeer in den beginne wat te toegevend | |
[pagina 395]
| |
voor de Jakobijnen, naderhand, door de benoeming van het Ministerie périer, zich wel als een' vriend der gematigde vrijheid, der orde en des vredes betoond. Alle de woelingen van de partij der Carlisten, die zich niet schamen, om zelfs met de Jakobijnen broederschap aan te binden, zijn dus uit den boozen, en kunnen niet dan nadeelig op de rust van Frankrijk, en bij gevolg op die van Europa, werken. Onze Natie, die vurig naar vrede haakt, ziet dit thans al in, en juicht niet, als sommige heethoofden in November j.l., het oproer der armen tegen de rijken (gelijk in Lyon) toe, omdat het den Carlisten in de hand kon werken, en Koning lodewijk filips moeijelijkheden verwekken. Dat daarom mannen als chateaubriand en hyde de neufville hunner overtuiging getrouw blijven, is edel en loffelijk, en wordt door von raumer ook toegejuicht. Het laatste gedeelte van het tweede Stuk bestaat in eene reis door zuidelijk Frankrijk. Bij de komst naar Parijs had hij het noordelijke, op een uitstapje naar Rouen en Havre (juist gedurende het gevecht in Parijs) het westelijke Frankrijk gezien, 't welk hij doorgaans langs de Seine uitstekend schoon vond. Thans wilde hij zich naar het beroemde Zuiden van dat Rijk begeven. Dit viel hem echter over 't algemeen zeer uit de hand. Met uitzondering van de oevers der Loire, is het geheele land óf slechts met heggen en struiken, die vrij verwaarloosd zijn, bezet (zoo als in de Vendée), óf dor en eentoonig. ‘Ik weet het,’ zegt onze von raumer, ‘men vindt reisbeschrijvers, die het Zuiden van Frankrijk hemelhoog roemen; maar ik kan dit nergens anders aan toeschrijven, dan dat zij hun geld niet voor niets uitgegeven willen hebben, en dwaas genoeg zijn geweest, om de Seine, de Loire en de Pyreneën over het hoofd te zien. De bergen of liever de heuveis hebben niets schilderachtigs, niets verhevens en zijn alles behalve vruchtbaar. Het land is ten deele geheel verwoest, ten deele met wijngaarden en olijsboomen beplant. Met dit laatste had ik vrede, zoo de olijfboomen er slechts zoodanig uitzagen, als in de villa van hadrianus te Tivoli; maar het zijn kleine, knoesterige stronken. De wijngaarden kruipen, kort afgesneden en verward, langs den grond (bl. 169, 170). Dit land is, over het geheel genomen, kaal. onvruchtbaar en kleurloos (bl. 173). Tusschen Aix en Gap in Provence vindt men woestenijen: van onze twee reisgenooten betuigde | |
[pagina 396]
| |
de een, een Italiaan, die pas uit Syrië en Egypte teruggekeerd was, dat die landen er even dor uitzagen; en de ander, die uit Algiers kwam, verhaalde, dat de Afrikaansche kust, bij deze landstreek vergeleken, een groen en bekoorlijk aanzien had. Schaduwrijk geboomte en frissche weiden vindt men in het Zuiden van Frankrijk niet, en aan de Durance zelfs geen' grashalm (bl. 185). In Frankrijk wordt, zoo het schijnt, al het zingend gevogelte doodgeschoten, gevangen of opgegeten, en toch zingen deze diertjes hun liedeken ter eere Gods vrij wat beter, dan de meeste Franschen hunnen Marseillaanschen marsch’ (bl. 198). (En dan praten die snoevers en domkoppen nog van de Hollandsche moerassen en kikvorschen! Gaf God hun maar wat van ons water!) - Over 't algemeen is het laatste gedeelte des werks van von raumer op een' vrij wat lageren toon voor Frankrijk gestemd, dan het vroegere. Geen wonder! hij zag thans, waar le glorieux Peuple des barricades heen wilde, - naar algemeenen Oorlog! De vertaling is uitnemend wél geslaagd; wij hebben nergens reden tot aanmerkingen op dezelve gevonden. Ook enkele (hoewel spaarzame) aanteekeningen des Vertalers dragen blijk van deszelfs schranderheid, belezenheid, en gematigdheid in het oordeelen. |
|