| |
Bedenkingen over het Crediet. Te Amsterdam, bij J. Guykens. 1832. In gr. 8vo. 100 Bl. ƒ 1-20.
(Vervolg en slot van bl. 351.)
Het vijfde Hoofdstuk handelt over den aard der Nederlandsche schuld en over derzelver Amortisatie. Hetgeen wij ontmoeten, is ginds en elders, gelijk de Schrijver zelf opgeeft, reeds te vinden en uiteengezet. Zijn tegenstand of liever afkeer van Amortisatie berust, gelijk wij reeds gezegd hebben, op eene vooronderstelling van te maken misbruik. De stelling, dat de Staat geene verkoopers zijner fondsen meer zou kunnen vinden, en dus op zijn eigen Crediet zou stuiten, doordien de prijzen rijzen met den algemeen dalenden standaard van rente, en geen mensch dan vaste rente zal willen verkoopen, wanneer hij die niet door andere zal kunnen vervangen; deze stelling betwisten wij niet: zij zal waarheid worden in die gouden eeuw, waarover wij ons nu nog niet behoeven te verontrusten; doch alsdan zal de Amortisatie grootendeels werkeloos moeten zijn, gelijk ook die Spaarinrigting, bl. 70 en 71, (daar de Schrijver dit kind zijner vinding nog geen' naam geeft, kwam ons deze de meest analogue voor) dan ook weinig met hare gelden in dit land zal kunnen utiliseren.
Het zesde Hoosdstuk voert de vraag: Zijn er middelen mogelijk tot herslel? - Ja, ja! welk een gelukkige inval!....Foei, zoo iets een' inval te noemen! Dan moet men alle genialische ontdekkingen invallen heeten. Welk een vooruitzigt voor mijne zwaar belastingschuldigen! Dat zal mij in het volgende jaar goed komen. - Hola, hola! je moet hier zoo haastig niet denken; langzaam, wel eens stilstaan, maar altijd zeker. Het middel is weder geen Amortisatie door den Staat - maar een spaarpot verzamelen, die aan anderen toevertrouwen, om daar rente op rente van te trekken. Verder gaat dit Hoosdstuk niet, maar het is ook genoeg; de ruwe trek van dit vruchtbaar denkbeeld staat op het papier; een ieder kan het overdenken.
| |
| |
H. VII. Over de ongenoegzaamheid der Credietmiddelen in de Nederlanden. In de vooronderstelling, dat het geopperde denkbeeld bevonden werd juist, en de verwezenlijking wenschelijk te zijn, gaat de Schrijver tot de vraag over, hoedanige inrigting hiertoe vereischt wordt. Het moet, volgens hem, eene inrigting zijn, die zoo wel geld op intrest geeft als neemt. Wij zijn nog niet in het bezit van zoodanige inslelling. Het Amortisatie-Syndikaat, waarvan de Schrijver zegt, met opzet zoo weinig mogelijk te spreken, - schoon er weinige bladzijden zijn, waarop het geen veeg krijgt, en de leden van dat Collegie waarschijnlijk meer dan tevreden zullen zijn met het hun toegemeten bescheiden deel; - het Syndikaat deugt niets hiertoe. De Nederlandsche Bank ook niet; hoezeer deze instelling van een' gansch anderen aard is, en ook hare goede zijde heeft. Geen van deze beide dus, maar eene ruimere en mildere Bankinrigting wordt vereischt, waarin de Staat hare jaarlijksche Amortisatiesommen ter kapitalizering kan storten, en hetwelk bovendien van een ieder alle gelden tegen uitkeering van rente opneemt. Maar, zegt of denkt welligt een bezadigd Hollander, die de vroeger aangehaalde jaren van 1827 tot 1829 zich te binnen brengt, hoe zal die inrigting die gelden kunnen uitzetten? - Kleingeestigen! ‘Het is onnoodig u te bekommeren over de gelegenheid om dezelve te plaatsen;’ (dit gaat van zelve) ‘want zij zullen steeds hunnen natuurlijken weg, namelijk dien van het grootste voordeel met de meeste zekerheid, volgen, mits dat er een groot gemeenschappelijk punt van vereeniging zij, hetwelk alles kan opzamelen, en geene aanvrage onvoldaan zal laten.’ Ja, maar in die rustige jaren haperde het juist aan die aanvrage; er was overvloed van geld, maar geen behoefte. En keer nu het blad eens om; stel, voor rustige, onstuimige tijden; dan haalt elk zijn geld met drift te huis, terwijl door eene
overspanning in ondernemingen de behoefte tot geld steeds grooter is geworden, daar niet alles, wat uitstaat, zoo geregeld inkomt, zoodat een geheele ommekeer de wrange vrucht wordt van eene te weelderige uitbotting.
Na herhalingen over geld, als middel van ruil, - over Amortissementmaatregel in Frankrijk, met tusschengevoegd verwijt aan onze Spaarbanken (hetgeen wij beamen) van geen grondkapitaal te hebben gesticht, zegt de Schrijver andermaal, dat noch het Amortisatie-Syndikaat, dat onder de Re- | |
| |
gering staat, noch de Nederlandsche Bank, die zulke bekrompene resultaten heeft opgeleverd, hiervoor geschikt zijn. Wat nu die bekrompene resultaten der bank betreft, ben ik als Actiehouder daarmede al zeer tevreden, en vind ik geene reden, om over de nietigheid harer operatiën zoo ongunstig te denken als de Schrijver; ook schijnt het publiek dit zoo niet te begrijpen, daar de prijs van ƒ 1270 per actie, zoo als dezer dagen is besteed, een tegengesteld gevoelen aanduidt. Maar het schijnt nu zelfs, dat de Schrijver deze handeling aan zijne mildere Bankinrigting ook niet toevertrouwt; want nu zegt hij, ‘dat de Staat die sommen behoort te nantiseren aan zijne eigene schuldeischers, die zelve, of door hunne gedelegueerden, de utilizering en kapitalizering dier fondsen zullen behartigen.’ Hoe dit eigenlijk te werk moet gaan, zegt de Schrijver niet; wij zullen dus onze aanmerkingen over het organieke van zoodanig Collegle besparen, tot hij ons dit nader zal hebben opgegeven. Alleen willen wij een politiek bezwaar opperen, waaraan wij nog al gewigt hechten. Het kan de bedoeling van den Schrijver niet zijn, dat de beheerders van dit fonds door het Gouvernement benoemd zullen worden, maar wel door de gezamenlijke schuldeischers zelve te kiezen. Doch loopt men dan niet gevaar, dat, wanneer die beheerders eenmaal het bestuur eener kas zullen verkregen hebben, die na verloop van 14 jaren over de 35 millioenen guldens zal bedragen, zij eene magt in den Staat zullen kunnen uitoefenen, die den gang van het Gouvernement geheel belemmeren kan; ja, die het heil van den Staat zou kunnen ter prooije stellen aan een' hoop
eerzuchtige Intriguanten, die zich in dat beheer zou hebben weten te stellen?
De gemaakte tegenwerping, dat deze manier van amortiseren even zeer als de andere kan geschonden worden, en dat men er dus niets mede vordert, komt ons voor, niet voldoende door den Schrijver opgelost te zijn. Want het is juist ook in noodjaren geweest, dat de Staat bezwaar vond in amortiseren; en het verschuiven eener uitkeering, die hem alsdan te moeijelijk valt, is even goed met schijngronden te bemantelen, als die wegens het nalaten eener eigene verpligte Amortisatie.
H. VIII. De Oostenrijksche Nationale Bank. Hier ontmoeten wij eene beknopte ontvouwing van het ontstaan dezer Bank in 1817. Wij zijn gereed, met den Schrijver, het nut
| |
| |
te erkennen, dat deze Bank aan Oostenrijk, vooral ten aanzien van deszelfs papierengeld, heeft aangebragt; maar het eigen bezit van landsfondsen brengt eene Bank altijd in meerdere mate afhankelijk van de Regering, dan wij zouden verlangen; hetgeen, dunkt ons, de Nederlandsche Bank in soliditeit boven deze verheft. De eerste toch lijdt onmiddellijk bij een' ongunstigen toestand der Oostenrijksche fondsen; de andere kan slechts schade lijden voor de surplusen, die hare geldopnemers in gebreke blijven van bij te passen.
H. IX. Resultaten der Nederlandsche Amortisatie, vergeleken met die, door eene andere te bewerkstelligen. Wij zijn ook van gedachten, dat het beter geweest ware, zich zuiver aan de wet van 1814 te houden, dan alle die latere veranderingen, zoo in de vergrooting van de som tot aflossing, als in de wet op de uitloting der kansbilletten gemaakt; doch wij kunnen daarom niet instemmen met de door den Schrijver opgehangene contrarekening van kapitalizatie. Want, zoo hij geene Effecten had gekocht, gelijk hij wraakt dat door de Amortisatiekas is geschied, dan zou hij moeten aanwijzen, waardoor hij van de ƒ 2,650,000, met de jaarlijksche vermeerderingen dier som, gedurende de verloopene 14 jaren, bestendig 5 perc. rente heeft kunnen trekken. Daar wij dus, tot nader bewijs, hierin ongeloovig blijven, zoo kunnen wij ons ook niet laten verlokken, om, bij toepassing, voor de toekomst iets heugelijks van dit plan te gemoet te zien.
H. X. Over Papiergeld en Credietpapier. De Schrijver ontwikkelt het onderscheid, dat er bestaat tusschen papiergeld en credietpapier. Het eerste brengt den noodlottigsten slag toe aan alle bedrijven en fortuinen; het andere ondersteunt en ontwikkelt alle nijverheid. Geen mensch, eenigermate met de behandelde zaak bekend, zal aarzelen, om hetgeen van het eerste gezegd is geheel, en van het laatste grootendeels toe te stemmen. Want ten aanzien van de Coupons zijn wij het met den Schrijver niet eens, om die gelijk te stellen met Bankpapier. Vooreerst moet men bij Coupons letten, of de obligatie reeds vroeger uitgeloot was; in welk geval zij geene waarde heeft. Ten tweede is het steeds questieus, of, na de annonce van den Bankier, dat dezelve bij zijn' kassier kunnen ontvangen worden, de eerste nog gehouden blijft die te betalen, als de tweede met het aldaar overgebragte geld failleert; en omgekeerd, of, in kas van failliet van den eersten, na de annonce van betaling, de houders der
| |
| |
Coupons geregtigd zijn te sustineren, dat het geld, bij den kassier in kas, hun eigendom is.
Het Crediet vordert tweederlei vereischten: het eerste is soliditeit; het tweede heest betrekking tot het nut voor de gansche Maatschappij. Over het eerste handelt de Schrijver in dit Hoofdstuk. Het zijn de Banken, die credietpapier uitgeven. Zij doen dit door discompto's van wisselbrieven en beleeningen op allerlei securiteiten en waarden, zoo roerende als onroerende. Maar alle deze waarden behooren zoodanig te zijn, dat zij, des noods, op korte termijnen realiseerbaar zijn. Hoe dit mogelijk zal wezen met Hypotheken, bekennen wij, en zoo wij vooronderstellen mogen een ieder, die eenigzins met deze geldopnemingen bekend is, niet te verstaan. Want doorgaans moet eene hypotheek voor eenige jaren gesloten worden, daar anders de kosten al te drukkend zijn. Ten tweede zijn de geldopnemers van hypotheken menschen, die dat geld tot uitoefening hunner sabrijk of anderzins behoeven, en aan wie het dus wel schikt, om, uit hunne winsten, jaarlijksche aflossingen te doen, maar geenszins teruggave van het geheel, en nog minder binnen korten tijd. Wij willen nu nog niet eens aanvoeren de moeijelijkheden, welke, ten gevolge der burgerlijke wetgeving, aan hypotheken verbonden zijn.
H. XI. Voortreffelijkheid van eene circulatie in credietpapier boven die in specie. Na een voorafgaand verwijt aan zijne landgenooten van doorgaans achteraan te komen in nieu we inrigtingen, hoopt de Schrijver echter, dat zij ditmaal wel laat, maar niet te laat zullen arriveren. Daartoe waagt hij het, ‘om in zeer korte trekken bijeen te brengen, waarover men het elders vrij algemeen eens is, namelijk bij lieden van theorie, die tevens de praktijk kennen, en bij practici, die wat meer hebben leeren doorzien, dan de zaken van eigen kantoor.’ Hieruit zou men kunnen vermoeden, dat andersdenkenden al spoedig door den Schrijver zullen verklaard worden voor onkundigen, die nog niet op de hoogte zijn van die waarheden te bevatten; even als de onderscheidene voorstanders van het een of ander wijsgeerig stelsel elkander beurtelings verwijten van niet tot het licht te zijn doorgedrongen, vereischt om de verkondigde leer te verstaan. Gelukkig, dat dit onderwerp toelaat, dat de Schrijver zich in verstaanbaar Hollandsch kon uitdrukken, al is de zaak ook van Schotschen oorsprong; en wij vermeenen er zoo veel van
| |
| |
begrepen te hebben, om ons over 't algemeen met die Theorie te kunnen vereenigen. Alleen zijn wij niet overtuigd geworden, dat het noodig zij, ook in dit land die extensie aan het voorgeslagen middel te geven; en wel om de eenvoudige reden, dat wij hier niet aan gelijke kwaal laboreren. Immers is de Schrijver het bewijs schuldig gebleven, dat de nij verheid in Holland aan zoodanig vermeerderd circulerend medium behoefte heeft. Men sla den rente-standaard in rustige tijden alhier gade, en beslisse dan, door vergelijking met andere landen, of de industrie het geld, dat ze benoodigd heeft, te duur moet betalen. Wanneer deze vergelijking dus niet ten nadeele uitvalt, is 't dan wel eene ongepaste vraag, of 't niet onraadzaam zij, dat Credietpapier buitengewoon te vermenigvuldigen? Te meer, daar toch niet kan ontkend worden, dat, in tijden van oorlog, woelingen en andere ongunstige gebeurtenissen, die maatschappij, alwaar eene dusdanige vergroote uitzetting van papier plaats heeft, veel meer aan geweldige schokken en faillissementen blootstaat, dan in de landen het geval zal wezen, alwaar het circulerend medium meer in de kostbare metalen bestaat.
De stelling, dat het Credietpapier, door eene Bank uit te geven, viermaal zijn aanwezig numerair kan overtreffen, zouden wij voor ons huiveren te onderschrijven. Op welke berekening die maatstaf berust, zegt de Schrijver niet. Wij zijn zeer geneigd te betwijfelen, of de Directie der Nederlandsche Bank dit gevoelen wel aankleest. Ja, wanneer zij aan het verlangen van den Schrijver zou willen voldoen, om haar Bankpapier te laten voorstellen de waarde in sijn zilver van den Nederlandschen gulden, dan zouden wij haar eerder aanraden, om hare uitgisten niet veel boven het grondkapitaal te extenderen, daar dan toch bij elken hoogen stand van wissel al spoedig eene geheele verzilvering der uitgegevene billetten zou kunnen plaats vinden. Dit denkbeeld komt ons zoo tegenstrijdig voor, dat wij gelooven den Schrijver hier niet wel begrepen te hebben, of dat hij iets anders heeft bedoeld, dan er werkelijk gedrukt staat.
Over het opnemen van gelden door de Banken, en het weder plaatsen dier kapitalen aan de nijverheid, hebben wij vroeger onze bedenkingen geopperd, en kunnen dus onze aanmerkingen daarover bekorten. Wij bepalen ons daarom tot de volgende: De Schrijver zegt, dat de Bank geen geld moet verstrekken aan de weelde, of tot consumptie van ka- | |
| |
pitaal. De bedoeling is ons hier niet duidelijk; want trek ik van de nijverheid de weelde af, dan behoud ik niets over, dan landbouw, vischvangst en veehoederij. Geene voorschotten dus aan kant-, tapijt- of katoen. en zijdefabrijken.
Wanneer de Bank geld verstrekt op een' soliden wissel met eene reeks van goede endossementen, moet dezelve dan nog een' borg vragen, die voor den Discomptant instaat, dat hij de ontvangene waarde niet door het keelgat zal jagen, en zoo zijn kapitaal consumeren?
De Schrijver stelt tot een vereischte, dat de Banken hare credieten op korte vervaltijden moeten verleenen. Hoe dit nu kan zamengaan met de verpligting, elders aan de Directie der Banken opgelegd, om voorschotten te geven op hypotheken, bodemarijen, schepen van lange reizen, enz. bekennen wij niet te vatten.
Eindelijk verlangt de Schrijver geene geprivilegieerde Bank, maar den vrijdom, dat overal Bank-associatiën mogen opgerigt worden. Daar dit onderwerp nog nader bij een volgend stukje zal worden toegelicht, willen wij hem hierin niet vooruitloopen. In het vertrouwen, dat hij het aan geene betweterij van onze zijde zal toeschrijven, verzoeken wij hem, bij die nadere behandeling, het oog ook eens te slaan op Frankrijk, toen in 1789 van zoodanig ontwerp sprake was in de Nationale Vergadering, en de vermaarde talleyrand daartegen een advies uitbragt. Het Rapport van de Succursale te Toulouse verdient zijne aandacht.
Wij besluiten met den Schrijver aan te raden zijn' arbeid meer planmatig in te rigten; daardoor zal hij niet zoo dikwijls in herhalingen vervallen, als nu in dit boeksken plaats vindt, en zullen de behandelde onderwerpen minder zonder verband op elkander volgen, maar zich beter aaneenschakelen, waardoor hij het overzigt voor zijne lezers gemakkelijker zal maken, en hen niet zoo van den hak op den tak doen springen. |
|