Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1832
(1832)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 369]
| |
Boekbeschouwing.Nieuwe Verhandelingen van het Haagsch Genootschap tot verdediging van de Christelijke Godsdienst tegen deszelfs hedendaagsche Bestrijders, voor het jaar 1829. II Stukken. In 's Gravenhage, bij de Erve(n) J. Thierrij en C. Mensing en Zoon. 1830 en 1831. In gr. 8vo. 146 en 351 bl. ƒ 3-50.Wij voegen beide deze stukken, de Prijsverhandelingen van het Haagsch Genootschap voor den jare 1829 behelzende, in ons verslag te zamen, schoon elk derzelven afzonderlijk aandacht verdiene. Het gelijksoortige der stoffe leidt ons tot deze zamenvoeging. Beide zijn geschreven tot verdediging van een belangrijk gedeelte der H. Schrist tegen hare hedendaagsche en, zoo men wil, Hoogduitsche Bestrijders. Het eerste, een opstel van den Eerw. b. te gempt, V.D.M. te Batenburg, in Gelderland, bepleit de geloofwaardigheid der verhaalde Wonderdaden des Heeren bij marcus, VII: 32-37 en VIII: 22-26, verspreidt licht over die plaatsen, en bezigt haren inhoud, om aan de waarde van genoemd Evangelie gewigt bij te zetten. De zilveren Eereprijs van het Genootschap viel aan 's Mans arbeid ten deel. Het andere, veel uitvoeriger stuk, of liever boekdeel, bevat eene uit het oorspronkelijk Hoogduitsch vertaalde Verhandeling van c.v. hauff, Phil. Doct., Ritter, und Stadspfarrer zu Canstadt, over de Echtheid van Joannes' Evangelie. Groot moet de belangstelling bij het Genootschap geweest zijn, om ongeletterde, doch niettemin waarheidlievende Bijbelminnaars (hier te lande) ‘op de meest overtuigende wijze gerust te stellen omtrent de (elders) betwiste echtheid van gezegd Evangelie.’ Immers, | |
[pagina 370]
| |
blijkens het Programma voor den jare 1827, werd de Prijsvrage andermaal uitgeschreven. Vreemd daarentegen is het, dat geen vaderlandsch Schrijver, noch toen, noch thans, naar het Eermetaal mededong. Van het tweetal uitheemsche Geleerden, die bij de eerste poging geen doel troffen, is het nu den Heere hauff gelukt, zich met goud bekroond, en zijne breed uitgewerkte Verhandeling onder de Werken van het Genootschap opgenomen te zien; hoewel niet zonder herinnering, dat dezelve alsnog niet vrij is van vroeger opgemerkte en aangewezene gebreken. Nadenkende over dezen loop van zaken, laten wij gaarne regt wedervaren aan den welmeenenden ijver en de vrome bedoelingen van het Genootschap, maar vermeenen nogtans, tot lof onzer Landgenooten en opregte Bijbelvrienden, te mogen aanteekenen, dat er, zoo veel wij weten, bij de Protestanten alhier, wegens de echtheid van joannes' Evangelie, geenszins die verontrustende twijfel heerscht, waarvan in de Prijsvraag gewaagd is; ten minste wij herinneren ons niet, dat de drogredenen van Duitsche Neologen tegen dat Bijbelboek tot nu toe verbreid, of ook opzettelijk wedersproken zijn, door eenigen vaderlandschen Schrijver. Van beide de Verhandelingen, bij ons ter tasel, is die in het eerste Stuk, gelijk wij zeiden, hoewel doeltreffende, verre de kortste: trouwens de aard en kleenere omvang van het onderwerp, waarover de Eerw. te gempt de pen voerde, vorderde geene grootere uitvoerigheid. Naar aanleiding der Vrage, splitst hij zijn werk in drie Hoofdstukken. In het eerste (van bl. 10 tot bl. 37) tracht de Schrijver de Wonderwerken, waarvan marcus, VII: 32-37 en VIII: 22-26, verslag geeft, op te helderen. In het tweede (van bl. 37 tot bl. 112) wordt de geloofwaardigheid derzelven gestaafd. In het derde (van bl. 112 enz.) onderzocht, of ook de berigten, die marcus omtrent deze Wonderwerken mededeelt, eene aanmerkelijke bijdrage behelzen tot de beoordeeling van de waarde van zijn Evangelie. | |
[pagina 371]
| |
Laat het zijn, dat de jeugdige, althans bij ons weinig bekende, Leeraar, in het bewerken dezer stoffe, meermalen door waardige voorgangers geheel of ten deele bearbeid, zich buiten staat bevond veel nieuws te berde te brengen, wij hebben nogtans deze zijne Verhandeling met genoegen en doorgaans met goedkeuring gelezen, en mogen dezelve aan zijne Ambtgenooten en Bijbelvrienden ter behartiging volmondig aanprijzen. Immers duidelijkheid van stijl, gepaste orde van voorstellen, en bondigheid van betoog, zetten haar, onzes inziens, geene geringe waarde bij; en wij leggen te liever enkele aanmerkingen ter zijde, die ons zijn voorgekomen, en, meest over minder aangelegene punten loopende, zoo geene vitterij verraden, althans weinig nut stichten zoudenGa naar voetnoot(*). Wel bekend toont zich de Schrijver, zoo wel met de nieuwste bronnen, waaruit hij putten konde, als met de tegenwerpingen van eenen paulus en andere Duitsche Neologen, die hij wederspreken wilde, en met gepasten ernst ontzenuwd heeft. I. In zijne ophelderingen van beide deze plaatsen der Schrift trok het vooral onze aandacht, dat onze Landgenoot, in het verklaren van beide deze Wonderverhalen, niet slechts een oordeelkundig gebruik gemaakt heeft van reinhard's keurige opmerkingen aangaande de gene- | |
[pagina 372]
| |
zing des doofstommenGa naar voetnoot(*), maar ook de schijnbaar even raadselachtige verrigtingen des Heeren bij de herstelling des blinden tot hetzelfde eenvoudige en jezus waardige doel, om alzoo namelijk vooral indruk te maken op die ongelukkigen, heeft te huis gebragt. Want hierdoor valt niet alleen de noodzakelijkheid weg, om uit te zien naar vergezochte bedoelingen van jezusGa naar voetnoot(†), maar ook bij elke dezer gebeurtenissen straalt ons zijne liefderijke wijsheid tegen, en het eigendommelijke dezer wonderdadige genezingen verhoogt de aangelegenheid van ieder verhaal. II. Op gezegde gronden voortgaande, en de vermelde bijzonderheden afzonderlijk en in haar onderling verband overwegende, leidt dit onzen Schrijver tot het belangrijk en naar eisch uiteengezet bewijs, dat zulk eene opgave het werk van eenen ooggetuige zijn moet, en door petrus aan den Evangelist marcus, zijn reisgezel, werd medegedeeld. Uitvoerig, dan toch niet gerekt, is dit betoog, overwaardig in de Verhandeling zelve gelezen te worden, daar wij vreezen zouden, het door bekorting te ontzenuwen. Eerst worden wij met marcus en diens Evangelie bekend gemaakt; daarna wordt de geloofwaardigheid van het verhaalde in de twee genoemde plaatsen aangetoond, en vervolgens eene en andere tegenbedenking van ongeloof en twijselarij uit den weg geruimd. Dus wordt de gepastheid der geneeswijze, naar luid des verhaals, door jezus bij elk dezer Wonderen gebezigd, met nadruk gehandhaafd, als overeenkomende met de waardigheid van zijn karakter, en het gebod van | |
[pagina 373]
| |
stilzwijgen in beiderlei geval toegelicht, en verdedigd uit de omstandigheden van tijd en plaats. Daarna ruimt onze Schrijver eene zwarigheid uit den weg, van eene gelijksoortige wonderdaad ontleend uit de geschiedboeken van suetonius en tacitus, betoogende, dat hoofsche vleijerij hare rol speelde in hetgene men aldaar van Keizer vespasianus vindt opgeteekend. Even weinig geldig, blijkt het, is de tegenwerping, dat marcus alleen deze Wonderen verhaald heeft; dewijl geen der Evangelisten daarop uit was, om een volkomen geheel van de verrigringen des Heeren zamen te stellen, elk van hen daarentegen naar zijn bijzonder oogmerk geschreven, en meer of minder uitvoerig vermeld heeft, waarvan hij getuigen konde. De geloofwaardigheid derhalve van marcus in deze door hem in het breede verhaalde Wonderen komt te meer uit bij de vergelijking met de kortere berigten van mattheus, XV: 29-39 en XVI: 1-13. III. Na zoo overvloedige en velerlei bouwstoffe vergaderd en aangevoerd te hebben, kostte het den Eerw. te gempt, gelijk wij vertrouwen, minder moeite, om daarop een rondstaand besluit te vestigen, dan wel om in dit laatste deel zijner Verhandeling buiten alle herhaling te blijven. Zelfs is hij, onzes inziens, daarvan niet geheel vrij te pleiten; schoon hij, om de waarde van marcus' Evangelie te staven, zich thans, naar eisch van het voorstel, bovenal onledig houdt met aan te toonen, dat beide de meergenoemde Wonderverhalen eene aanmerkelijke en Apostolische bijdrage zijn tot de geschiedenis van christus' leven. Zeer zoude het toch dien H. Schrijver verlagen, indien men hem voor eenen blooten verkorter of slaafschen navolger van mattheus, wiens Evangelie hij misschien gekend heeft, had aan te zien: hiertegen dus verzet zich de Schrijver te regt, en toont uitvoerig, hoeveel eigens bij marcus valt op te merken. Mag men daarentegen aannemen, dat lucas, H. I: 1, ook op zijn werk gewezen heeft, als eene der bronnen, waarop hij afging, dan boezemt zulks reeds voor dit Evangelie een gunstig gevoelen in. | |
[pagina 374]
| |
Niet ongegrond daarenboven is het algemeene oordeel, dat marcus bij het schrijven van petrus' tweeden Brief, vermoedelijk uit Klein-Azië, en aan dezelfde GemeentenGa naar voetnoot(*) als de eerste, doch kort vóór zijnen dood (zie H. I: 14) verzonden, tegenwoordig was, of dat zijne narigten door den Apostel (te dier plaatse, vs. 15) bedoeld werden, als geschreven zijnde naar deszelfs voorlichting en met deszelfs rade. Op deze gronden mag men dus te regt aan marcus' Evangelie een Apostolisch gezag toekennen; en de verhaalde wonderdadige genezingen, eerst van den zwaarbespraakten dooven, daarna van den blinden, beide kennelijk naar opgave van eenen ooggetuige te boek gesteld, doen zeer veel af, om dit gevoelen voor waar, of allezins aannemelijk, te erkennen. (Het tweede Verslag hierna.) |
|