drijnen in onze taal, schijnen zij ons voor bijna alle soort van zamenspraak geschikt, en het onderhavige stuk zou, door de behandeling in Alexandrijnen, in geval eener goede versificatie, niets hebben geleden. Maar ook de vijfvoetige Jamben zijn voor de zamenspraak even geschikt, echter niet alleen in de gemeenzame, maar ook in de deftige zamenspraak. In de Treurspelen van shakespeare, schiller en göthe zijn ze ons gansch niet ongevallig, en in het Engelsch en Hoogduitsch verdienen ze stellig de voorkeur boven de Alexandrijnen. Wij hebben er dus niets tegen, dat de Heer warnsinck zich van de bij Engelschen en Duitschers nationale versmaat bediend heeft. Alleenlijk wenschten wij, dat hij de vijfvoetige Jamben, even als de Engelschen en Duitschers, gebezigd had, wat rust en versbouw betreft. Onze rijmende vijfvoetigen zijn, even als de Fransche, slechts Alexandrijnen, waarvan de twee eerste grepen zijn weggelaten; zij hebben dus nimmer de rust te midden van den derden voet of achter de vijfde greep, omdat de vierde voet der Alexandrijnen de derde wordt der vijfvoetigen, en de zevende greep der Alexandrijnen de vijfde der vijfvoetigen; op welke plaats nimmer de rust mag invallen. Doch de vijfvoetigen der Engelschen en Duitschers zijn veeleer
Jambische Trimeters, waarvan niet de eerste, maar integendeel de laatste voet is afgenomen. Zij beminnen dus, even als de Grieksche en Latijnsche Trimeters, de caesura penthemimeris, die wel in onze, zich naar alles vlijende, Alexandrijnen menigvuldig voorkomt, doch in onze gewone vijfvoetigen, om de boven aangewezene reden, in eene caesura triëmimeris verandert. Wil men nu de Engelschen, Duitschers en anderen (b.v. Italianen, Spanjaarden, Portugezen) volgen, dan behoort men den afgeknotten Jambicus Trimeter aan te nemen, en wel nu en dan bij de vierde of de zesde greep, maar doorgaans bij de vijfde, en dus midden in den derden voet te rusten, gelijk pope reeds aanbeval, en shakespeare, schiller, göthe en anderen gewoon zijn. Ook mengt men dan, onregelmatig, slepende onder staande regels, en doet de verzen telkens in elkander loopen. Alzoo verkrijgt men een gelukkig gekadanseerd proza, dat den toon van het dagelijksch gesprek nabij komt; doch door meer zangerige rolling en bijgebragt rijm laat men de godentaal der poëzij weder klinken, wanneer de rede zich verheft, of bij een krachtig slot. Op bl. 16 vonden wij een' Alexandrijn: