| |
| |
| |
Tafereel van het Heelal, of bevattelijke en onderhoudende Beschouwing van het Uitspansel en van den Aardbol. Door J.G. Sommer,Hoogleeraar te Praag. IIde Deel. Met Platen. Uit het Hoogduitsch. Te Amsterdam, bij Gebr. Dlederichs. In gr. 8vo. XVI en 549 bl. ƒ 5-15 c.
Bewonderden wij, reeds bij het lezen van het eerste deel van dit werk, des Schrijvers bekwaamheid, om de wiskundige beschrijving van den aardbol op eene duidelijke en onderhoudende wijze te behandelen; gaf de Schrijver daardoor, naar ons oordeel, aan zoodanige lezers, die niet door eene streng wetenschappelijke beoefening van sterre- en aardrijkskunde voorgelicht zijn, de gelegenheid, om zulke kundigheden te verkrijgen, welke, in onzen tijd, niemand geheel behoort te ontberen, die aanspraak wil maken op beschaving van den geest, - thans, bij de aankondiging van het tweede deel, mogen wij insgelijks de betuiging niet terughouden van onze bewondering der oordeelkundige en smaakvolle behandeling der beschrijving van de vaste oppervlakte des aardbols; een onderwerp, hetwelk uit deszelfs aard aan zulk eene meesterlijke hand zoo veel gelegenheid geeft tot onderhoudende en sierlijke beschrijvingen. Wij meenen aan onze lezers het belangrijke gezigtpunt, waaruit de Schrijver in dit deel de aarde doet beschouwen, niet beter te kunnen bekend maken, dan door uit de inleiding hier het volgende over te nemen: ‘Van het inwendig gedeelte der aarde weten wij hoegenaamd niets; wij kennen alleen de buitenzijde of de uitwendige korst. Ofschoon onze mijnwerkers eenige honderd vademen diep in den grond zijn doorgedrongen, en voorwerpen aan het licht hebben gebragt, welke wij, met opgeblazenheid, de ingewanden der aarde noemen; met betrekking tot het ontzaggelijke geheel des aardbols zijn die mijnen niet anders te beschouwen, dan als den prik eener naald in de schil van eenen appel. Hij bereikt naauwelijks het vleesch, veel minder de kern. - Met dat al biedt dat weinige, dat de menschelijke vlijt tot dusverre in het binnenste der aarde heeft mogen ontdekken, aan den geest zoo veel stof tot nadenken, en de bestanddeelen van hare oppervlakte staan in zoo menigvuldige betrekkingen tot ons ligchamelijk aanzijn, dat ons oog in de
volgende beschouwingen voorzeker niet bloot aan de uiterlijke vormen des aardbols zal
| |
| |
gehecht blijven, maar, zoo veel het vermag, doordringen zal in het gebied van datgene, hetwelk door die vormen gemeenlijk voor het gewone oog verborgen is. Wij zullen derhalve den gezamenlijken inhoud van dit deel in twee afdeelingen splitsen, waarvan de eerste zich met de uitwendige gesteldheid der aardoppervlakte, en de tweede met den inwendigen toestand of de bestanddeelen der aarde zal bezig houden.’
Overeenkomstig dit plan handelt nu de Schrijver, in de eerste Afdeeling, over de algemeene gedaante van de oppervlakte der Aarde; over de verdeeling der vaste oppervlakte der Aarde, in Oude, Nieuwe en Nieuwste Wereld; over de oneffenheden van het drooge land, merkwaardige hoogten, gebergten, gebergten in Europa, de Alpen, Pyreneën, de Karpathen en de Noordsche Alpen enz.; over de hoofdgebergten der overige werelddeelen; van de Vulkanen in Europa, de Vesuvius, de Etna, andere Vulkanen en vulkanische merkwaardigheden van Sicilië en de omstreken van dat Eiland; over de Vulkanen op IJsland, in Azië, Afrika, Amerika, in Australië; over Sneeuw- en IJsbergen en Gletschers; over Holen, Grotten en Spelonken; iets over het ontstaan der Grotten; over de Aardvallen, Bergstortingen, Aardslippen, lage gronden, Diepten of Dalen, Vlakten, Woestijnen of Steppen; over den bodem der Zee, enkele gedeelten daarvan; de verheffingen van den zeebodem, Banken, Duinen, Reven en Klippen. In de tweede Afdeeling beschouwt de Schrijver de inwendige gesteldheid van de aardkorst en hare bestanddeelen, en handelt eerst over de aardkorst in het algemeen, vervolgens over versteenselen, over de gevolgtrekkingen uit de versteenselen ten opzigte der vroegere geschiedenis der aardoppervlakte. De bergen worden verdeeld in, en beschouwd als grondgebergten, overgangsgebergten, vlotgebergten, vlottrapgebergten, aangespoeld gebergte, vulkanische en pseudo-vulkanische gebergten, en derzelver verschillende bestanddeelen. Ook de Vulkanen worden, na de beschrijving van derzelver uitwendigen vorm in de eerste Afdeeling, hier nog beschouwd ten aanzien van derzelver
bestanddeelen, derzelver ontstaan en de oorzaken hunner verschijnselen. - Dit deel wordt besloten met de beschouwing van het magnetismus der aarde, en eene opgave en beoordeeling der hypothesen tot verklaring der magnetische verschijnselen. Overal vinden wij in de bijgevoegde aanhalingen de blijken, dat de Schrijver
| |
| |
gebruik heeft gemaakt van de beste en nieuwste aardbeschrijvingen; terwijl de Vertaler, waar het noodig is, het werk met nuttige aanteekeningen verrijkt heeft. De Schrijver geeft op als reden, dat hij, bij de behandeling van het geognostische deel, nog altijd het zoogenaamde Wernersche systema gevolgd heeft, en in het geheel niet dat der nieuwere Vulkanisten: ‘Eensdeels schijnt mij dit nieuwe systema nog zoo grondig niet betoogd te zijn als noodig is om het ondere Neptunische te verdringen; anderdeels vereischt het zoo vele voorafgegane kundigheden van Schei- en Natuurkunde, dat ik het voor den kring van Lezers, aan welken deze Handleiding is toegewijd, niet zoo aanschouwelijk zoude hebben kunnen ontvouwen, als het meer eenvoudige Wernersche leerstelsel. Overigens heb ik niet verzuimd, de beschrijvingen van die gebergtesoorten, aan welke de Freibergsche school een' Neptunischen oorsprong toekent, met de verschillende bespiegelingen der hedendaagsche Vulkanisten vergezeld te doen gaan, opdat de Lezer ten minste eene historische kennis daarvan kunne verkrijgen.’
Als eene proeve, om aan te toonen, dat het werk niet alleen nuttig is, maar dat het tevens rijk is in stof tot aangenaam onderhoud, geven wij aan het volgende hier eene plaats: ‘Hier behooren wij ook nog melding te maken van de zoogenaamde Aardverschuivingen (Erdschlipse) of verzakkingen, die in Zwitserland plaats hebben. Dezen vertoonen zich voornamelijk in landstreken, waar lei of leemgrond onder de tuin- of damaarde gelegen is, en waar de oppervlakte van den grond veel afhelling heeft. Het water kan door de onderliggende massa niet doordringen, en ondermijnt alzoo de tuinaarde, nadat deze, door hare eigene zwaarte voortgedreven, nederwaarts zakt of glijdt, tot dat zij door het eene of andere voorwerp wordt tegengehouden. Zelfs de gebouwen, tuinen, boomen enz. glijden met den grond nederwaarts; en wanneer een huis half op den vasten, en half op den bewegelijken grond staat, wordt het langzamerhand uit elkander gewrongen en verbroken. - Eene der nieuwste gebeurtenissen van dezen aard is het verzinken van het dorp Stranitz in Bohemen, in den nacht tusschen den 21 en 22 Maart 1820. Dit dorp lag aan de afhelling nabij den voet van eenen bergrug, die zich tegenover de stad Saaz aan den linker oever van de Eger naar Kaden heen uitstrekt. De inwoners hoorden
| |
| |
reeds op den 20 Maart, omstreeks middernacht, een' flaauwen slag, met welken op dat oogenblik waarschijnlijk een gedeelte van den berg los geraakte. Op den 21, des avonds ten tien ure, stortte het muurwerk van eene boerderij in, en kort daarna het zeer hecht gebouwde predikantshuis. Binnen 12 uren tijds waren 16 gebouwen en 2 kerken in een' puinhoop veranderd. Vele huizen werden tot op 200 schreden van hunne standplaatsen verschoven, en stortten toen eerst in. De puinhoopen zijn meestal, ter hoogte van een' vadem, met aarde bedekt; van de nog staande geblevene 7 gebouwen is er naderhand nog één ten halve ingestort, en men vreesde ook, dat alle de overigen hetzelfde lot zouden ondergaan, vermits er nog eene grootere ontbinding van het gebergte scheen op handen te zijn. - In Zevenbergen en in het Banaat vertoonden zich in de regenachtige jaren 1815 en 1816 soortgelijke verschijnselen. Wijngaarden en andere vruchttuinen, als ook gansche woudstreken, zakten naar lagere oorden af, en ondergingen hier en daar geweldige instortingen. De oorzaken waren dezelfden; onder de tuinaarde bevond zich eene vaste schicht of bedding van leem en leigrond, door welke het water niet konde heendringen. Merkwaardig was onder anderen in Zevenbergen het nederglijden van eenen wijngaard, die op een' anderen, lager gelegenen, wijngrond bleef zitten. Hierover ontstond, zoo wij ons niet vergissen, een regtsgeding, namelijk over de vraag, aan wien de wijngaard op de nieuwe plaats toebehoorde. De bezitter beweerde, dat hij daarvan de eigenaar was en bleef; de eigenaar van den grond, waarop de wijngaard nedergegleden was, antwoordde, dat, indien zijne partij den tuin wilde terug hebben, hij dien alsdan maar moest komen halen, om dien op zijnen grond terug te brengen. Zonder schadevergoeding wilde hij echter den vreemden wijngaard op zijnen grond niet dulden.’
Door een' verregaanden misslag in de getalmerken der bladzijden, meenden wij in het eerst een onvolledig exemplaar voor ons te hebben. Ofschoon nu wel de tekst volledig is, is de aanwijzing der bladzijden, van bladz. 240 tot 289, geheel fautief, en is ook daardoor de bladwijzer voor dat gedeelte van het werk geheel onbruikbaar. Het is inderdaad jammer, dat de kostbare Nederduitsche uitgave van zulk een voortreffelijk werk door eene zoodanige onnaauwkeurigheid
| |
| |
ontsierd wordt; te meer, daar anders de Nederlandsche uitgever en drukker allen lof verdienen wegens de goede overbrenging en den behagelijken dos, in welken deze uitlandsche vrucht tot ons komt. De bijgevoegde platen overtreffen nog die van het eerste deel, niet alleen door de meerdere aangenaamheid der afgemaalde voorwerpen, maar ook door de schoonheid der uitvoering, getuigende van de vorderingen, welke men ook hier te lande maakt in de steendrukkunst. |
|