| |
Proeve over de Kust van Guinea; houdende eene poging tot onderzoek, hoe, en in hoe verre, dat Land tot eene ware Volkplantiug zou kunnen gevormd worden. Te 's Gravenhage, bij J. Immerzeel, Jun. 1831. In gr. 8vo. 154 Bl. ƒ 1-50.
Oorspronkelijk was het aangekondigde werk door den bekwamen Schrijver aan den Staatsraad goldberg, in zijne toenmalige hoedanigheid van Directeur-generaal der Koloniën, toegezonden. De Heer immerzeel kocht, op de verkooping van gedrukte en ongedrukte schriften uit den boedel van nu wijlen gemelden Heer goldberg, het handschrift; en daar het hem, wat stijl en inhoud betreft, ten hoogste beviel, zoo heeft hij, na bekomene toestemming van den Schrijver, tot de openbare uitgaaf besloten.
De Schrijver begint met aan te wijzen, hoe weinig voordeelig ons, na de afschaffing van den Slavenhandel, de kust van Guinea is, en hoe men, ten einde de bezittingen aldaar te verbeteren, weinig minder zou moeten doen, dan het aanleggen eener geheel nieuwe Kolonie. Nu zijn er: Io. Landbouwkoloniën, waarin de bebouwing van den grond de hoofdzaak is, en de volkplanters, inheemsch wordende, zich tot eene ware natie uitbreiden, gelijk onder anderen Kaap de Goede Hoop. IIo. Mijnkoloniën, waar het voornaamste voorwerp het delven en bewerken der metalen is, en de ingezetenen zich wel aan den grond verbinden, maar zonder ooit eene talrijke natie te worden. Spanje en Portugat alleen bezitten zulke Koloniën. Rusland gaat hen op het spoor volgen. IIIo. Planterskoloniën, in welke men zich alleen bezig houdt met, op uitgestrekte velden, bepaalde natuurvoortbrengselen voor Europa aan te kweeken. De Kolonisten ver- | |
| |
toeven er slechts om fortuin te maken, en die fortuin over te brengen en te genieten in het Vaderland. Hierdoor blijft hun aantal doorgaans te gering om eene natie te worden; en hier hoorde de handel in slaven bijzonder te huis. Zóó zijn al de Koloniën in de West-Indiën. IVo. Handelkoloniën, waar men enkel koophandel drijft met de natuurvoortbrengselen van den grond en der zeeën en meren, of met de kunstvoortbrengselen der inlandsche volken, of met de sluikwaren van naastaangelegene landen. Men is er te weinig landbezitter, om inheemsch en eene natie te worden. Zóó zijn al de Koloniën, die wij gewoon waren onder den meer bijzonderen naam van bezittingen te onderscheiden.
Schijnbaar zijn de Handelkoloniën zeer voordeelig, daar zij de minste moeite en kosten vereischen. Hoe moeijelijk zij echter veelal te behouden zijn, deels door ligt ontstaande twisten met de Inlanders, deels bij den aanval eener andere Europesche Mogendheid, toont de Schrijver aan met het voorbeeld der Oost-Indiën. - Op de Planterskoloniën kan men zich nog minder verlaten. De Planters zijn liefst onder de bescherming eener overwegende Zeemogendheid, omdat zij anders, in geval van oorlog, al zeer ligt, niet slechts eenen oogst van één of twee jaren, maar zelfs wel geheel hunne fortuin verliezen. Ook staat de blanke bevolking tegen de andere als 1 tegen 20, en de weggeloopen Negers, in vrije volksstammen veranderd, bedreigen gedurig de veiligheid der volkplantingen. - De Mijnkoloniën vormen, uit bergwerkers, handwerkslieden en verzorgers van allerlei, wel schielijk eene soort van natie, doch niet, zoo wel wegens de zamenstelling dier bevolking, als om de schraalheid van den grond, vermogend genoeg, om bij de aanvallen, waartoe het bezit der mijnen uitlokt, zichzelve te handhaven. De kosten overtreffen niet zelden de voordeelen. Portugal heeft in der tijd de bewerking der goudmijnen in Brazilië verboden. - Al dergelijke moeijelijkheden heeft men bij de Landbouwkoloniën niet te duchten. Alleenlijk de eerste nederzetting vereischt eenige kosten, die echter niet bijzonder zwaar zijn, als de bodem slechts welgekozen is. Het is wel waar, dat Kaap de Goede Hoop ons weinig nut heeft aangebragt, en zoo dikwijls bemagtigd als aangetast is geworden; doch dit is veroorzaakt door dat men de Kolonisten te verre zich verspreiden liet, zoodat zij elkander niet genoegzaam konden te hulp komen en verdedigen, hetwelk de volkplanting in den weer- | |
| |
loozen
toestand der Planterskoloniën bragt, en is voorts te wijten aan het slecht beheer en den alleenhandel der Oost-Indische Compagnie. In Noord-Amerika daarentegen, ziet men, b.v., wat eene welaangelegde en welbestuurde Landbouwkolonie worden kan. Met der tijd wordt zij wel onafhankelijk; doch dit is geen verlies voor het Moederland. Noord-Amerika is tegenwoordig nog veel voordeeliger voor Engeland, dan toen het onaf hankelijk was. Eene volkplanting kan eindelijk, bij het aanknoopen van betrekkingen en het sluiten van verdragen met het Moederland, voor hetzelve, na hare onafhankelijkverklaring, worden, wat Karthago voor Tyrus was.
De Nederlanders zijn, wat hun volkskarakter aangaat, zeer geschikt tot den aanleg van Landbouwkoloniën Immers alle volken, die koloniën, van welken aard ook, willen stichten en bezitten, moeten zeevarend en handeldrijvend zijn; en tot den aanleg van Landbouwkoloniën wordt tevens bekwaamheid en lust gevorderd tot omwerking en bebouwing der gronden. Doch juist de Nederlanders munten uit in handel en zeevaart; en de herschepping van zoo veel heiden en moerassen, in Europa en de West-Indiën, tot vruchtdragenden grond of welig weiland, bewijst genoegzaam onze bedrevenheid in het ontginnen van landerijen.
De kust van Guinea is inzonderheid voor eene Landbouwkolonie geschikt. Al de gewassen der keerkringen, die tot levensonderhoud dienstig zijn, tieren er welig, en de meeste Europesche groenten kunnen er, volgens genomene proeven, gelukkig worden aangekweekt. Het rundvee is er goed; de varkens zijn er voortreffelijk; de visscherij is er rijk; het wild en het gevogelte meer, dan de behoefte vraagt. De rijst zou, bij uitgebreider aanbouw, een belangrijk artikel van uitvoer kunnen worden. De suiker tiert er weliger, dan ergens in de West-Indiën. Van de indigo is veel verwachting; en als men vergelijkt, hoe uitmuntend de koffijboom op het naburig Prinseneiland opwast, dan laat zich daaruit afleiden, dat deze boom, welke van Afrikaanschen oorsprong is, en daarom minder goed voortkomt in Azië en Amerika, op Guinea zijne meerderheid, zelfs boven de koffij van Mocha, zou doen gelden. Ook voor de kakao is de bodem niet ongeschikt, en voor den tabak bij uitnemendheid bestemd. Voorts vindt men op Guinea voortreffelijken houig en was. Het limoensap laat het Curaçaosche verre beneden zich, enz. Er is ook alle hoop, dat men de peper wel zou kunnen doen gelukken.
| |
| |
De uitgestrekte bosschen leveren hout in overvloed voor scheeps-, huis- en schrijnwerk; en de zouthandel zon er verbazend kunnen bloeijen, door de gemakkelijkheid en zuiverheid der inzameling in gegravene kuilen aan het oeverzand.
Maar (om den handel in olifantstanden voorbij te gaan) men zegt veelal de Goudkust. Wat is daarvan de reden? De kust van Guinea verdient wel de Goudkust genoemd te worden. Al de handel, die er geschiedt, wordt door marken, oncen en engels goud, of door koopmanschappen, naar die schaal gerekend, vereffend, en het overschietende altoos in liquide, dat is, werkelijk goud, verwezenlijkt. De uitstekendste mijnen schijnen onder Axim gelegen te zijn, alwaar het goud nooit minder dan van 21, meest van 22 en 23 karaat aan waarde is. Intusschen heeft men er altijd zoo weinig werk van gemaakt, dat in 1773 het deelgenootschap in een' berg onder Axim beweerd wordt te zijn overgedragen voor een' kelder brandewijn en een kabriet of Guineesch schaap. De reden is, dat de mijnen te veel in het binnenland liggen, gemakkelijk door de inlanders worden afgesloten, en, zoodra zij ontgonnen worden, aanleiding geven tot een' kostbaren oorlog. Indien echter eenmaal eene Landbouwkolonie op Guinea gevestigd is, en deze eene toereikende bevolking en verzekerde grenzen verkregen heeft, dan zal men in veiligheid het bergwerk kunnen behandelen, en schatten er uit opzamelen, zonder benadeeling van den akkerbouw. Het overtollige goud kon tegen zilver worden ingeruild, en dat weder naar onze Oost-Indiën worden vervoerd. Vooreerst echter zal men zich nog met het overvloedige stofgoud uit de rivieren moeten blijven vergenoegen.
De ligging van het land en de gesteldheid der kusten zijn gunstig voor den handel. Het klimaat is niet ongezond. Indien, in plaats van uitgemergelde jonge lieden of afgeleefde mannen, er eene gezonde bevolking derwaarts gezonden werd, die niet, gelijk de tot nog toe daar bestaande bevolking, over het algemeen, zich aan de grootste onmatigheid en toomeloozen wellust overgaf, maar integendeel matig, ingetogen, zedig en werkzaam was, juist niet in de volmaaktheid, maar alleen zoo als het gros der bevolking in ons vaderland; en indien men dan, in plaats van kwakzalvers er heen te voeren, voor het bezit van bekwame genees- en heelkundigen zorg droeg, - dan zou het er zeer wel te houden zijn. Er is niets hinderlijks, dan de hitte der zon. Er zijn geene Guyanasche
| |
| |
moerassen, en de menschelijke vlijt heeft er sedert lang aan de natuur die vreeselijke wildheid benomen, welke de ontginning der gronden in de West-Indiën zoo vernielend maakte. De inlanders zijn van eene goede geaardheid en aan de Nederlanders gehecht: voor zoo ver men hen van minder gunstige zijden had leeren kennen, was dit alleen het gevolg van den slavenhandel, die het karakter der Negers bedierf.
Intusschen, zal Guinea immer eene Landbouwkolonie worden, dan moet de bezitting niet verbrokkeld zijn, gelijk thans, maar een aaneengesloten geheel vormen. Daartoe zou noodig zijn eene ruiling met de Engelschen, alzoo bewerkstelligd, dat ieder dat deel der kust behield, waar hij de meeste bezittingen had, zoodat wij Elmina behielden met de Bovenkust, en daar de Engelsche kasteelen bij verkregen; de Engelschen, daarentegen, zouden in het bezit komen van geheel de Benedenkust. Tot de aan ons blijvende Bovenkust behoort ook Axim, in welks nabuurschap die rijke goudmijnen liggen. Die Bovenkust nu wilde de Schrijver uit Nederland bevolken, meest met ledigloopende werklieden, en voorts gedeeltelijk uit de Godshuizen en de Koloniën van Weldadigheid; en hij draagt de middelen tot kolonisatie, en die tot instandhouding der Kolonie, vrij wel gekozen, in het breede voor. Het moeijelijkste is, meisjes van onbesproken gedrag te vinden, zoo als de Schrijver wil, die gezind zijn naar de Goudkust te reizen.
Het plan schijnt ons menschlievend en voordeelig. Doch wij vreezen, dat de Engelschen niet ligt de verbrokkeling onzer bezittingen zullen doen ophouden, en dat zij in geene onderhandeling zullen treden, die (gelijk de Schrijver aantoont) aanvankelijk wel in hun voordeel is, maar eindelijk de Nederlandsche magt, aldus te zamen getrokken, in Guinea (vooral zoo de kolonisatie voorspoedig ging) geducht zou maken. De Engelschen weten vrij goed, als het op ruilen aankomt, hun eigen voordeel te betrachten. Het zou ook niet zeer gemakkelijk vallen, de Kolonie te bevolken. Lieden uit de Godshuizen, van de Armenkassen bedeelde personen, en Kolonisten uit de Maatschappij van Weldadigheid over te zenden, zou zeer veel ongenoegen geven; daar men eene gedwongene verzending naar de Goudkust, welker klimaat nog steeds een' slechten naam heeft, als eene deportatie zou beschouwen, gelijk staande met de in Frankrijk gebruikelijke verbanning naar Cayenne. De Engelschen zenden niet dan misdadigers naar
| |
| |
Nieuw-Holland. Voor de behoeftigen heeft het altijd iets stuitends, tegen eigen' wil door hunne gegoede Landgenooten verzonden te worden naar elders; en hier is het dan nog naar de brandende en voor velen doodelijke luchtstreek van Afrika! De Schrijver denkt wel, dat alles met vrijwilligers gelukken zal; doch dit kunnen wij niet vermoeden. Ook zouden de kosten, om dadelijk de volkplanting behoorlijk in te rigten, verbazend zijn. Dit neemt niet weg, dat het ons aangenaam zou wezen, in gunstiger tijd voor dergelijke ondernemingen, het plan des Schrijvers, op eene ongedwongene wijze, volvoerd te zien. Voor het tegenwoordige is daaraan niet te denken. Trouwens het stuk is overlang geschreven geweest, doch nu eerst publiek gemaakt.
Eenige weinige Germanismen, b.v. iets verspreken voor beloven, en voorts eenige ligt te herstellen drukseilen, hinderden ons. Anders is het werkje in zeer goeden stijl geschreven. De inhoud, die ons met de Goudkust zoo goed, ja, wat hare waarde betreft, zoo gunstig bekend maakt, en ook het plan zelf, dat mogelijk te eenigen tijde zal kunnen verwezenlijkt worden, zijn van blijvend belang; en wij bedanken den Heer immerzeel voor de uitgaaf, zoo wel als den Schrijver voor de welwillende mededeeling zijner denkbeelden. |
|