Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1832
(1832)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBedenkingen over het Crediet. Te Amsterdam, bij J. Guykens. 1832. In gr. 8vo. 100 Bl. ƒ 1-20.In geen vak van kennis, gelooven wij, hebben wij minder vruchten van eigen nadenken en beoefening aan te wijzen, dan in dat der zoogenoemde Staatshuishoudkunde. Wanneer er dus iets bij ons uitkomt, dat daarover handelt, dan zijn wij ongeduldig om hetzelve te bezitten, te doorlezen, en onze gedachten aan die des Schrijvers te toetsen. Toen wij alzoo de aankondiging in de nieuwspapieren vonden van het vermelde boeksken, was ons eerste werk, hetzelve te ontbieden. Wij lezen het, over 't geheel, met genoegen, herlazen het nog eens met de pen in de hand, en zoo ontstonden de navolgende aanteekeningen. Wij gelooven den Schrijver gaarne, dat het hem niet moeijelijk zou gevallen hebben, zijne voorstelling met honderden aanhalingen uit anderen te doorweven; wij vinden het ook loffelijk, dat hij dit heeft nagelaten, om niet zekeren zweem van geleerdheid aan te nemen; maar, daar wij eene zoodanige zedigheid prijselijk vinden, zoo spijt het ons, dat de verdere toon van het geschrift daarmede niet volkomen overeenstemt. Deze toch is overal meer meesterachtig beslissend, alsof omtrent deze en gene stelling geen ander begrip mogelijk ware; terwijl wij intusschen mogen vooronderstellen, dat de bekwame Schrijver zelf te goed zal weten, hoe oneens de voornaamste denkers in deze wetenschap nog zijn, ten aanzien der bepalingen van hetgeen rijkdom is of vormt; wat waarde heet; wat prijs maakt; wat een kapitaal is; of er produktieve en niet produktieve arbeid bestaat; of het land (de akker) rijkdom voortbrengt, dan of alleen de Industrie zulks doet; zoodat ook hier, gelijk elders, den onderzoeker de vraag ontglipt: wat is waarheid? - Wij zullen | |
[pagina 343]
| |
dan ook alle bescheidenheid bij onze beoordeeling in acht nemen, wanneer wij in het gevoelen van den Schrijver niet kunnen deelen. Na eene korte Voorrede volgt eene ook niet lange Inleiding, waarin de Schrijver het beheer der Financiën van de voormalige Republiek niet ten onregte, zoo als wij er mede over denken, gispt; het denkbeeld van sommigen bestrijdt, die beweren, dat het noodig en nuttig voor eenen Staat zij, schulden te hebben. De Schrijver acht het niet noodig, in een breedvoerig onderzoek deswege te treden, om de zeer eenvoudige reden, die een ieder gereedelijk zal beamen, dat wij eene publieke schuld hebben, groot genoeg om eens uit te zien, den verderen voortgang daarvan te matigen. Met opzet zal de Schrijver vermijden, om te spreken van de ontzettende vermeerdering onzer schuld sedert 1795, van de tiercering in 1810, en van den aanwas weder van die schuld na 1814; ‘ten zij de aard van het publiek-passief,’ zegt hij, ‘zoodanig mogt zijn, dat de naauwkeurige uiteenzetting hem aanleiding kon geven tot raadgevingen, die hem niet verwerpelijk voorkomen.’ Zou het niet eenvoudiger geweest zijn, voor publiek-passief te zeggen: de aard dier schulden; te meer, daar wij betwijfelen, of men wel zoodanig van eenen Staat in de wetenschap spreekt? Tegen het passief in eenen boedel staat het aktief over; en wat maakt het aktief van eenen Staat uit? De Domeinen - en zoo er die niet zijn, het geheele land, de ingezetenen?...... De Inleiding eindigt, zonder dat de Schrijver ons iets van het plan des werks doet kennen, 't geen wij anders tot welverstaan en gemak des lezers van groot nut keuren. Wij vinden dan nu bl. 9 het eerste Hoofdstuk, over het Crediet, alwaar wordt aangewezen, wat Crediet in 't algemeen is en waarin het bijzonder Crediet bestaat, hetgeen gesteld wordt te berusten op de duidelijke kennis van het eerlijk, nuttig en voordeelig gebruik, dat een ander van uw kapitaal maakt. Is deze definitie wel zoo onwedersprekelijk als de Schrijver zegt? Ja, wanneer men tevens met een zedelijk oogmerk aan anderen geld leent, dan ziet men zeker naar deze vereischten. Doch daar dit oogmerk hier niet te passe komt, zoo is de vraag, of het niet beter zou wezen, door Crediet alleen te verstaan het vertrouwen, dat men heeft, om het geleende terug te verkrijgen, hetwelk de Schrijver, van het publiek Crediet sprekende, solvabiliteit | |
[pagina 344]
| |
noemtGa naar voetnoot(*). Deze nu vindt hij niet bij den Staat, wat althans het kapitaal aangaat, en ook de renten zijn zelfs bij Staten, die naauwgezet dezelve voldaan hebben, op den duur kwalijk verzekerd. De slotsom van dit Hoofdstuk is dus, dat het Crediet-systhema een gevaarlijk middel is in de handen van een Gouvernement; want, zegt de Schrijver, ‘toetsen wij aan deze onwedersprekelijke regelen (die van nuttigheid) het zoogenaamd publiek Crediet, dan ontmoeten wij wonderlijke en droevige resultaten.’ De toepassing voor ons Vaderland brengt alzoo mede, om den voortgang van dat Crediet te stuiten, of ten minste de noodlottige gevolgen daarvan te verzachten. Na dit verhandelde dachten wij nu niet, een Hoofdstuk te ontmoeten, met het opschrift: over de publieke Schuld, en de middelen om derzelver Crediet te vestigen. Want is een Crediet in de handen van het Gouvernement gevaarlijk, omdat hetzelve geen solvabiliteit aanbiedt, dan blijft het ook ongeraden, hetzelve middelen aan de hand te geven, om evenwel een zoodanig Crediet te vestigen. Is de Schrijver dus hierin wel aan zichzelven gelijk gebleven? Had hij eerst alleen van het misbruik gesproken, zoo kon dit gaan, maar zulks doet hij niet; hij heeft willen betoogen, dat het publiek Crediet op geen' soliden grond steunt. Na gezegd te hebben, dat elke staatsbegrooting van uitgaven twee groote posten bevat, als die van beheer en die van schuld, maakt de Schrijver eene vergelijking tusschen den jaarlijkschen schuldenlast en dien der gezamenlijke uitgaven, zoo van Engeland, Frankrijk en Holland, waaruit blijkt, dat die der eerste op ruim de helft, die der tweede op meer dan een vierde, en die der laatste op nagenoeg een derde daarvan nederkomt. Hoe schrikbarend deze schuldenlast ook wezen moge, vermeent de Schrijver nogtans, dat er middelen denkbaar en uitvoerlijk zijn, om het Crediet daarvoor te schragen. En deze doet hij bestaan, ‘1o. in de goede trouw tot het nakomen van verbindtenissen; 2o. in de stichting van welvaart, door de vermeerdering der Credietmiddelen onder particulieren. De goede trouw bestaat niet alleen in | |
[pagina 345]
| |
de stipte en geregelde rentebetaling, maar ook in de erkenning van het kapitaal der schuld, die blijken moet door eene geregelde en vooraf verpligte aflossing a pari.’ Doch wij vragen, naar de leer van den Schrijver, in het vorige Hoofdstuk ontwikkeld, alwaar hij zegt, dat de solvalibiteit bij eenen Staat eene hersenschim is, dat het Crediet dus daar op een bloot geloof berust, aan hetwelk men zich niet moet overgeven ook bij vroegere stipte nakoming; wij vragen, hoe kan de Schrijver dan nu dat Crediet, op louter geloof berustende, weder inroepen? Is dit wel consequent? De Schrijver verklaart zich een tegenstander der Amortisatie. Al het daartoe aangevoerde komt ons voor, wel te bewijzen, welk een misbruik daarvan gemaakt is, maar geenszins het ongeoorloofde of schadelijke op zichzelve. Wij kunnen dan ook niet met de stelling ons vereenigen, dat een schuldenaar in 't algemeen of een Staat in 't bijzonder zich niet dan met pari-aflossing van zijne schuld zou mogen libereren; want waarom zou het aan een ieder, en dus ook aan eenen Staat, niet geoorloofd zijn, eene schuld geheel of gedeeltelijk nu reeds in te koopen, tot welker aflossing hij eerst na verloop van jaren, volgens aangegane verbindtenis, verpligt is, wanneer de houder hem die inmiddels tot verminderden prijs aanbiedt? Staat er zelfs wel voor een Gouvernement een andere weg open, wanneer het kontrakt in 't geheel van geene aflossing spreekt, maar alleen van rente? Wij zouden, met anderen, veeleer de verpligting van den Staat tot amortiseren beweren, wanneer dit namelijk, bij de strikte regtvaardigheid in het nakomen zijner verbindtenis, nuttig en voordeelig voor de algemeene huishouding werd bevonden. De Schrijver schijnt ons toe steeds uit het oog te verliezen, dat hij, bij den grooten schuldenlast der Staten, minder noodig had de aandacht te vestigen op geldleeningen in het toekomende, maar meer op ontheffing van schulden, die reeds aanwezig zijn. Het klinkt voorzeker schoon, ‘dat iedere geldleening behoort gesloten te worden zonder eenig of ten minste met zeer gering verlies van kapitaal, en die rente toegezegd te worden, die door den algemeenen prijs van het geld gevorderd wordt.’ Doch in tijden van algemeen mistrouwen, of in oorlog, bij wankelende existentie van eenen Staat, is het geenszins aan den man, die het roer des Staats klemt, verbleven, om te zeggen; | |
[pagina 346]
| |
zoo verlang ik; maar wel; om te vernemen: hoe verlangen mijne geldschieters? In het boekvertrek, met voorbijgang der ervaring, valt het gemakkelijk, zulke voorschriften op te stellen, wier wederlegging met voorbeelden uit de financiéle geschiedenis vele bladzijden zou vorderen, waardoor deze aanteekeningen al te zeer zouden uitdijen. Wij erkennen intusschen, dat het eene zeer intricate vraag is, of een Gouvernement beter doet, om, in omstandigheden als wij hier voren opgaven, eene remedie op het kapitaal toe te staan, dan eene rente toe te kennen, die op dat pas wel eens het dubbel en meerder dan de gewone tax, gesteld van 4 percent, kon wezen. Dat overigens alle mystificatiën schadelijk zijn tot schraging van het publiek Crediet, geven wij den Schrijver gereedelijk toe; en dat dus ook een openhartig verslag van den staat der Financiën hier tot vestiging van het Crediet bijdraagt, zijn wij geenszins gezind te ontkennen. Het tweede punt, dat in dit Hoofdstuk nog te behandelen staat, vermeent de Schrijver te ontwikkelen door de woorden van de Fransche Oppositie, tegen de laatste Amortissementswet aangevoerdGa naar voetnoot(*), waarvan hij zegt, ‘dat op den bodem eene ontegenzeggelijke waarheid ligt, doch waarvan naar eisch geen gebruik is gemaakt, zoodat de vraag zich in geheel andere bestanddeelen oplost.’ Waartoe, viagen wij, dit dan bijgebragt? In deze beschouwing dus niet vooruitgegaan, vinden wij het derde Hoofdstuk, ‘Vervolg,’ over het bevorderen van de welvaart, en den invloed daarvan op de prijzen. Na nog eens teruggekomen te zijn op de vreemde stelling, dat eene Regering niets beter zou kunnen doen dan schulden te maken, bepaalt de Schrijver zich tot het onderzoek, wat rijkdom is. Hier worden de stellingen van smith en say kortelijk opgegeven: dat baar geld op zichzelf geen rijkdom is, maar de massa van alle dingen, die tot onderhoud of veraangenaming van het leven dienen; dat zonder kapitaal er geen rijkdom is; dat dit zoodanig gedeelte uwer bezittingen | |
[pagina 347]
| |
is, 't welk gij niet verbruikt; dat alle waarden kapitalen kunnen uitmaken; dat geld op zichzelf geen kapitaal vormt, maar als moyen d'échange alle andere waarden vertegenwoordigt; dat de waarde van de kapitalen afhangt van de vraag, die er naar is; dat de Banken beter, dan ieder particulier op zichzelven, de nijverheid in aanraking brengt met de geldkapitalen, door middel van het Crediet. De Schrijver verlangt dus, naar het voorbeeld in Schotland, dat de Banken alle ledig liggende kapitalen opnemen; dat de bijkans geheele som van baar geld door de Banken wordt opgezameld, en door Bankpapier vervangen. De voordeelen, hierin gelegen, worden opgegeven daarin te bestaan, 1o. dat het metaal als handelsartikel kan gebruikt worden; 2o. dat door uitbreiding van discompto en beleening alle ondernemingen meerder aangemoedigd worden; 3o. dat het circulerend medium aanmerkelijk vermeerdert; 4o. dat er geen deterioratie der munt kan plaats vinden; 5o. dat door het grootere circulerend medium de prijzen van alle andere waarden rijzen, de inkomsten van den Staat verhoogen, en daardoor het bepaalde cijfer der publieke schuld in evenredigheid doet dalen. Wij houden onze gemaakte aanteekeningen terug, omdat in den verderen loop van het stukje deze zaken meer opzettelijk en uitvoerig ter sprake komen. Zoo handelt dan ook het vierde Hoofdstuk over het Bankkapitaal en het gebruik daarvan. Geen mensch zal den Schrijver tegenspreken, dat de Bank geen nut zou doen, wanneer zij geene grootere uitbreiding gaf aan hare operatiën, dan het bijeengebragte geldkapitaal. Maar, tot hoe ver moet zij zich uitzetten? ‘Dit moet zij bij ondervinding weten, en met welk gedeelte van haar numerair zij aan de aanvrage ter verwisseling harer billetten kan voldoen; kent zij eenmaal dat gedeelte, dan kan al het overige in staven verwisseld worden.’ Maar dit gedeelte in groote Handelsteden te bepalen, dit is juist het moeijelijke, want dit hangt van zulk eene menigte omstandigheden af, dat men daarvoor geene vaste bepaling kan aannemen. De velerlei wisselingen, welke de politieke en handels-toestand der natiën ondergaan, laten niet toe, daarvoor zulk een' bepaalden maatstaf aan te nemen, als de Schrijver schijut te vooronderstellen; want hoe kort duurt in onzen leeftijd een ongestoorde gang van zaken! om weinig meer numerair te behouden, dan noodig zij tot dekking tegen faillieten, waarin zij door den Wissel-discompto kan betrokken worden. Hier begrijpen wij den | |
[pagina 348]
| |
Schrijver niet. Door het geleden verlies mag het kapitaal der Bank verkleind worden, en zij dus gehouden zijn eene verkleining in omzet te doen, maar tot hare geldkas heeft het geene onmiddellijke betrekking; want zij heest immers dit escompto niet met numerair, maar met papier betaald. Doch meent de Schrijver, dat door een failliet mistrouwen kan ontstaan, en de houders van bankbilletten dus met drift zullen opkomen, om die billetten te verzilveren, zoo heeft hij iets gezegd, dat zijne stelling omverwerpt; want dan kan die verzilvering vele malen overtreffen het bedrag van het verlies, dat de Bank door het failliet komt te lijden, en hij zal dan met het op zijne wijze beperkte fonds de caisse slechte face maken. Hij moge in dat geval tot de menigte zeggen: ‘het geld is geen betere vertegenwoordiger van waarden dan alle andere goederen,’ de menigte zal zich niet laten paaijen om die goederen boven numerair te kiezen; en doet zij dit al, dan kan men gerust vooronderstellen, dat haar vertrouwen op de Bank heeft opgehouden. Het aangevoerde zal dan ook wel niet genoegzaam zijn, om aan de huivering van sommigen, uit gebrek aan helder inzigt in deze zaak, te gemoet te komen, gelijk de Schrijver vooronderstelt. Onze Nederlandsche Bank voldoet, volgens den Schrijver, niet aan het weldadig oogmerk harer stichting; want zij discompteert vooreerst alleen op geprivilegieerde signaturen, en helpt dus bij uitsluiting de groote huizen, terwijl alle andere eerlijke en belangrijke bemoeijingen in handel en nijverheid verstoken blijven van die ondersteuning. Ten tweede is het verkeerd, dat zij zelve de mate voorschrijft van hetgeen zij aan achtingwaardige handelaren wil beleenen; gelijk ook ten derde, dat zij geen' onbepaalden loop stelt aan hare Beleeningscredieten. Zonderling was het mij, de eerste beschuldiging te lezen, daar mijne beursondervinding mij juist het tegendeel heeft geleerd. Want het eerste qualiteits-papier wordt meestal met ¼ p.c. beneden het discompto der Bank geplaatst, en het overblijvende wordt dan daar gebragt. Het plaatsgevondene met den persoon van j.c. van beek, een kleine Commissionnair op Noorwegen, korteling voorgevallen, die, volgens het Handelsblad van 11 Febr. 1832, voor eene som van ƒ 18/m aan valsche wissels op onderscheidene handelaren, zoo hier als elders, aan de Bank had verdiscompteerd, moest den Schrijver beter onderrigt hebben. Maar zou men kunnen gelooven, dat de- | |
[pagina 349]
| |
zelfde man op bl. 98 vordert, dat de Directie in Discompto en Beleeningen het oog moet vestigen op zoodanige signaturen van wisselbrieven en op zoodanige houders van koopgoederen, wier soliditeit bij haar overbekend en boven alle verdenking verheven is? Volgens deze door den Schrijver gestelde vereischten van een solide Bankbestuur, zal het toch wel aan dat Bestuur moeten verblijven, om de som te bepalen, welke zij aan dezen of genen op zijne ter beleening aangebodene waarden wil beleenen; want het zou waarlijk buiten alle usance en voorzigtigheid zijn, om dit aan den geldnemer geheel over te laten. En nu, ten derde, geen perk aan hare Beleeningscredieten te stellen, waar voert dat heen!.....Zoodat de Directie toch zou moeten blijven voortgaan, al ware het ook, dat, bij gelegenheid van geldnegotiatiën of andere omstandigheden, wanneer door eenige weinige Bankiers zoodanig aanzienlijk voorschot op staven en andere waarden werd gevraagd, de uitgifte van het bankpapier al te onevenredig met het grondkapitaal kwam te staan. Loopt zulk eene stelling niet in het ongerijmde? Met Girobanken, waar alles boekschuld blijft, kan zulks gaan; maar van Speciebanken is dit nooit beweerd. De Schrijver zal bij een later Hoofdstuk hierover meer zeggen; wij zullen dus ook onze verdere aanmerkingen daarnaar uitstellen. Hij treedt nu weder terug tot uitbreiding van het gestelde bij het 3 en 5de punt van het vorige Hoofdstuk. Wij betuigen niet te verstaan, hoe de Bank de massa van het circulerend mediumniet mag vermenigvuldigen, schoon zij alle waarden, zelss vaste goederen, tot ¾ of ½ der geldswaarde kan doen mobiliseren. Wij zouden zeggen, dat, wanneer de Bank hare operatiën vergroot, door op vaste goederen geld te schieten, het van haar uitvloeijend circulerend medium ook in die mate vermeerdert. Het besluit is, dat door dit uitgebreid Credietsysthema de geldprijzen van alle goederen en bezittingen zullen rijzen, zoo geene toevallige omstandigheden hier tegenwerken. Aan den verminderden aanvoer van goud en zilver sedert 1810 kent de Schrijver voornamelijk den gestadigen teruggang der prijzen toe, d.i. de verhoogde waarde der metalen. Wij mogen ons hier niet in bespiegelingen verdiepen, waartoe deze stoffe aanleiding geest. Op de geleverde tasel van 1700 tot 1826, in zes tijdperken verdeeld, van den middelprijs der tarwe en van de jaarlijksche opbrengst der mijnen in Mexico en Potosi, zouden vrij wat bedenkin- | |
[pagina 350]
| |
gen te maken vallen. Ook is dezelve te eenzijdig, om zulk eene ingewikkelde materie in helder daglicht te plaatsen. Er behoort een algemeener overzigt toe, niet alleen van de opbrengst, maar ook van den asvoer der edele metalen, 't welk weder in verband staat met de ontwikkeling van handel en weelde bij alle andere volken. De Schrijver sluit hier tijdelijke en toevallige oorzaken buiten; maar wanneer bestaan er tijden, dat hier of daar in de wereld geene dier toevallige oorzaken bestaan, die hierop invloed oefenen? Het is goed, dat de Schrijver zegt, dat hij slechts in 't voorbijgaan aanstipt, dat het algemeen verval van handel aan die verhoogde waarde der metalen is toe te schrijven; want nu kan hij het bewijs schuldig blijven. De hoofdwaarheid, welke de Schrijver erkend wil hebben, is deze, dat eene voortgaande rijzing der prijzen van alle goederen alleen te wachten is van eene vermeerdering van het circulerend mediumGa naar voetnoot(*). Zoo dit al eene waarheid op zichzelve moge wezen, moet die dan nog niet geheel gewijzigd worden naar de omstandigheden van ieder land in 't bijzonder, en vindt ze dan wel toepassing bij ons? Mij dunkt, wanneer wij terugtreden tot de verloopene jaren, dan hebben lage prijzen van goederen en van geld tevens plaats gevondenGa naar voetnoot(†); zoodat dit de stelling van den Schrijver geenszins staast. Bovendien wordt een | |
[pagina 351]
| |
zoodanige toestand zoo geheel een kunstmatige toestand, dat elke schok van tijdelijke omstandigheden de verschrikkelijkste gevolgen heest. Getuigenis hiervan kunnen Engeland, Schotland en Amerika afleggen; terwijl alhier de gevolgen van eenige botsing door geldelijke verlegenheid nimmer zoo verwoestende waren. Het moet ook niet vergeten worden, dat een te kunstmatige toestand tot overspanning brengt, en overspanning tot ontploffing en oplossing.
(Het vervolg en slot in het andere Nommer.) |
|