Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1832
(1832)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 328]
| |
Bijbeloefeningen, door C. Witteveen,Predikant in de Gemeente der Hervormden te Oosthem c.a. Te Sneek, bij F. Holtkamp. 1831. In gr. 8vo. VII en 134 bl. ƒ 1-10 c.Daar de openbare leerredenen bijkans bij uitsluiting het werk zijn, waarnaar een grooter of kleiner publiek onze verdiensten als Godsdienstleeraars afmeet, moge er bij Rec. iets menschelijks onder loopen, maar inzonderheid is het toch pligtgevoel en neiging, dat hem elke gelegenheid welkom is, die zijne homiletische kennis uitbreiden kan. Zoo gaarne hij dus, te zijner verdere oefening, uitgegevene leerredenen leest, als hoorende zelden iemand dan zichzelven, zoo bijzonder trekt elke bundel Bijbeloefeningen zijne aandacht, als behoorende tot eene soort van kanselarbeid, waarin hij zichzelven nog minder, dan in gewone preken, voldoen kan. Met blijdschap zag hij zich alzoo in de gelegenheid gesteld, om het onderhavige werkje te lezen, en hoopte weder iets van de kunst te zullen afzien. Met lust werd dus de lezing aangevangen; maar reeds de eerste Bijbeloefening viel zeer uit de hand. Nu begon Rec. te begrijpen, dat het oogpunt, door hem gekozen, niet dát ware, waaruit de Eerw. witteveen zijnen arbeid wil beschouwd hebben. Dus - aan het Voorberigt! En inderdaad, ofschoon de Schrijver niet duidelijk zijn oogmerk met de uitgave opgeest - om zijne medebroeders te onderrigten, schreef hij blijkbaar niet. Na eenigen tijd hervatte dus Rec. de lezing, zich aanmerkende als eenvoudig, ongeletterd Christen, als....met één woord, zoo als hij zich bij het opstellen zijner leerredenen, inzonderheid Bijbeloefeningen, het gros zijner toehoorders voorstelt. Doch ook nu, wij moeten het openhartig zeggen, beviel ons dit boekje niet veel; en het is de staving van dit ongunstig oordeel, waartoe wij, Recensent, geroepen zijn. Naaman, 2 Kon. V; manasse, 2 Kon. XXI: 1-18 (verg. 2 Chron. XXXIII: 1-20); paulus en | |
[pagina 329]
| |
zijne reisgenooten te Philippi, Hand. XVI: 12-40; daniël's standvastige godsvrucht en redding, Dan. VI; paulus' afscheid van de Opzieneren der Christengemeente te Ephesen, Hand. XX: 17-38, zijn de opschriften der vijf Bijbeloefeningen, die de Eerw. witteveen zijnen landgenooten aanbiedt. Na een kort woord tot inleiding, wordt de tekst, soms in de spelling der Staten-overzetting, soms in de tegenwoordige, (waartoe die ongelijkheid?) vers voor vers afgedrukt; elk vers bij omschrijving meestal verklaard, of het zulks noodig heeft of niet; voorts bijkans bij ieder vers eene kortere of langere stichtelijke aanmerking, en dan het volgende vers op gelijke wijze. Het is mogelijk, dat dit ware Bijbeloefening is; mogelijk, dat Rec., wanneer het hem niet bevalt, geheel mis ziet, en mogelijk, dat dit alzoo met ‘luisterende aandacht’ (Voorb. bl. VI.) wordt aangehoord; maar zou het toch waarlijk niet meer tot bevordering van ‘een Goddelijk licht, en ter verdrijving van valsche verlichting’ (bl. VII.) strekken, wanneer men meer lette op den gang des verhaals; wanneer men, zonder het al te angstig volgen der verzenverdeeling; waar een gedeelte van het verhaal ten einde is, het noodige zeide tot toelichting, tot regte beoordeeling van de karakters, enz. en tot toepassing? Rec. houdt het er, ook bij eigene ondervinding, voor, dat ‘verre weg de meeste menschen zulk eene voordragt beter vatten.’ (Bl. VI.) En of ook dat eindeloos paraphraseren van de duidelijkste plaatsen wel strekke ter bevordering van de duidelijkheid? wij betwijfelen het zeer. Rec. kent de gemeente van Oosthem c.a. volstrekt niet; maar als het dáár nut heeft, te zeggen, dat een Romeinsch burger niet met roeden mogt worden gegeeseld, naar de Porcische en Sempronische wet (bl. 83), dan kan men er meer zeggen, dan hier gezegd is, maar dan kan ook veel van het hier gezegde achterblijven, en moest, wil men naar vatbaarheid en behoefte prediken, achtergebleven zijn. Wij moeten, bij het legio stukjes van den dag, kort | |
[pagina 330]
| |
zijn; dus alleen nog een woord over het leerstellige, over het toepasselijke, en over taal en stijl. De lezer vindt in dit boekje stellingen, die men, op het zachtste, gewaagd mag noemen, en die althans in eene Bijbeloefening, waar tot ontwikkeling en betoog geene gelegenheid is, behoorden te zijn voorbijgegaan; b.v. bl. 61. de Heer opende het hart van Lydia: ‘Geheel buiten Lydia; geheel buiten hare natuurlijke vermogens of bekwaamheden lag de oorzaak,’ enz. waarover nog veel op die en de volgende bladz. Wij zeggen het niet om te beleedigen, maar het moet ons van het hart: witteveen predikt immers geen lijdelijk Christendom? Vele plaatsen van zijn geschrift zouden het doen vermoeden. Bewijs? Bl. 77: ‘De vraag [van den stokbewaarder te Philippi] wat moet ik doen, om zalig te worden? is geene aanvraag, om door doen, door werken gered te worden,’ enz. Dacht de man in dat oogenblik van verwarring zoo haarfijn? Maar waardoor wilde hij dan gered worden? Vroeg hij dan niet, wat hij doen moest? En nu de toepasselijke aanmerkingen. Hoe geleidelijk en verstandig geeft de opgehelderde (?) tekst er aanleiding toe! Bl. 8, 9: naaman kwam bij elisa. ‘Deze was den gunsteling van Syriens Koning niet te gering, nu hij hulp van hem verwacht - - - nu het op genezing aankomt, is hem niets te klein. O neen! als het hart behoefte gevoelt aan eenen bij de wereld verachten Jezus van Nazareth, dan buigt het trotsche hart zich neder, en wacht ootmoedig met de bede: ontferm u mijner.’ (!!) Bl. 13: naaman's genezing: toepasselijke aanmerking: wij worden genezen door het kruis op Calvaria. Treffend! Met taal en stijl ziet het er niet veel beter uit: ‘De begoedigde met aardsche schatten - wordt ontzegd,’ al dadelijk bl. 1. ‘Woekerwinstgevend fonds’ (van Godsvrucht!) bl. 15. ‘Teugelloos met Jehu's draf in de zonde voortrennen,’ bl. 31. Voort, bles! En nu nog een klein proefje, waartoe wij de bekende | |
[pagina 331]
| |
plaats Hand. XX: 28 kiezen: ‘Met dien hoogen naam (van God) wordt hier de Heer Jezus Christus bestempeld, en dit wel in het bijzonder omdat er bijgevoegd wordt: welke hij door zijn eigen bloed verkregen heeft. Dit kon toch op niemand der drie personen van het Goddelijk wezen worden toegepast, dan op den Zoon, welke vleesch en bloed had aangenomen. - Die kudde, die gemeente was God dierbaar; de Heer had daarop de grootste en naauwste betrekking, immers dezelve was door zijn bloed verkregenGa naar voetnoot(*). Maar welk eene zorg moesten dan onderherders voor dezelve hebben,’ enz. De Eerw. witteveen hechte in het vervolg niet zoo vele waarde aan het oordeel dergenen, ‘die hem sedert lang tot het uitgeven dezer Bijbeloefeningen aanzochten’ (Voorb. bl. VI). Deze bundel heeft niet veel om het lijf; ja, gerustelijk kon de Schrijver aan het einde geplaatst hebben de woorden van marcus van vaernewijck, de laatste van zijne Historie van Belgis: Dese Bouck bedanckt met reverentie
Den discreten Lesere voer syne patientie.
|
|