| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Leerredenen, betrekking hebbende op de jongste omstandigheden van het Vaderland, tot deszelfs voordeel uitgegeven door de gezamenlijke Nederlandsche Akademiepredikers. Te Utrecht, bij J.G. van Terveen en Zoon. 1831. In. gr. 8vol. XIV en 410 bl. ƒ 3-90.
De dingen, die sedert 25 Augustus 1830 gebeurden, konden niet nalaten, een' diepen indruk op de gemoederen te maken. Wij beleven dagen van beproeving; maar te midden des tegenspoeds ontwikkelde en openbaarde zich onder het Oud-Nederlandsche volk een geest van eensgezindheid en volharding, die ons op eene betere toekomst doet hopen. Te midden der beroeringen van Europa, geven de bewoners van deze kleine, doch merkwaardige plek gronds een schoon voorbeeld van warme vaderlandsliefde, van opoffering en volharding, van echt liberale denkwijze, van zucht voor ware vrijheid, van belangstelling in orde, en van gehechtheid aan wettige Regering. Wij zien en ondervinden hierin de heilzame gevolgen van weldadige verlichting en zedelijke verbetering. Verblijden mogen wij ons, dat in stilte zoo veel goeds wordt verrigt; terwijl men uit pligtbesef loffelijk handelt, zonder grooten ophef daarvan te maken. Ter opwekking en bewaring van dezen goeden geest heeft buiten twijfel menige leerrede, onder Gods zegen, mogen medewerken. De uitgave van zoo velen getuigt van de belangstelling, waarmede dezelve gehoord werden. De Leeraren der onderscheidene Kerkgenootschappen spraken naar de behoefte des tijds, en poogden, door bevordering van ware godsdienstigheid, moed en vertrouwen in te boezemen. Ook zij, die, hetgene tot stichting hunner hoorders was gesproken, niet door den druk algemeen maakten, hebben in hunnen kring even zeer tot bereiking van hetzelfde doel gewerkt.
| |
| |
De uitgegevene leerredenen, welke ons onder de oogen kwamen, hadden, als kanselarbeid, wel ongelijke waarde, maar strekten nogtans allen tot aankweeking van die gezindheid, zonder welke geen duurzaam volksgeluk kan bestaan. Hetzelfde mag van dezen bundel gezegd worden. De menigte der inteekenaren bewijst, dat de onderneming der Hoogleeraren algemeene goedkeuring mogt wegdragen. Wij achten het onnoodig, en ongepast ook, deze Leerredenen onderling te vergelijken, wat innerlijke waarde aangaat, en naar de regelen der kunst te beoordeelen. Vaderlandsliefde en Weldadigheid ontwapenen de Kritiek. Onze aanprijzing is in dezen almede overbodig; en wij meenen ons van onze taak te kwijten, wanneer wij den inhoud opgeven, ten einde die genen onzer landgenooten, welke ze nog niet mogten kennen, er opmerkzaam op te maken.
De bundel bevat een elftal Leerredenen. De eerste is van den Hoogleeraar j. clarisse, en heeft het geluk des Godvruchtigen, onder alle levensomstandigheden, tot onderwerp. Na korte toelichting van den tekst (Ps. LXXXIX: 1-19) wordt van denzelven een gepast gebruik gemaakt, om te doen opmerken, I. dat dit geluk gegrond is in Gods deugden, II. dat het derzelver vast, toepasselijk en beoefenend geloof onderstelt, en III. dat het zich op de aangenaamste, zoo wel als betamelijkste wijze uitlaat.
In de tweede Leerrede wordt, naar Rom. XI: 36, Gods oppermagtig bestuur als de stof zijner eeuwige verheerlijking voorgesteld, door Prof. van der palm. De orde der behandeling is deze: I. wordt de inhoud van den tekst ontwikkeld, II. de waarheid daarvan betoogd en uit de Geschiedenis opgehelderd, en III. alles toegepast, ook op de tegenwoordige omstandigheden.
De inhoud van de derde Leerrede, door Prof. heringa, is: Bemoediging onder de tegenwoordige rampen, door herdenking van de Goddelijke redding, vóór zeventien jaren ondervonden. De Hoogleeraar sprak dezelve uit op den verjaardag der bevrijding van de stad
| |
| |
Utrecht uit de magt des Franschen Keizers, ten jare 1813. De tekst is Ps. LXXVII: 12a. Naar aanleiding van denzelven, wordt I. de verlossing in 1813 uit een godsdienstig oogpunt beschouwd, en II. aangewezen, hoe dit gedenken van de daden des Heeren ons kan en moet leiden tot erkentenis van onze onwaardigheid, tot berusting in ons lot, tot dankbaarheid aan onzen hemelschen Weldoener, tot vertrouwend hopen op zijne genade, tot werkzamen ijver voor het heil des Vaderlands, en tot volharding in het gebed.
In de vierde Leerrede wijst Prof. suringar, naar Pred. XII: 13, aan, dat de vrees van God het beste voor den mensch is, in elke betrekking en omstandigheid des levens, en het doel der Goddelijke onderwijzingen, ook in dezen zorgvollen tijd.
De vijfde, van Prof. ypeij, naar Pred. VII: 14, is over het naauwe verband tusschen voorspoed en tegenspoed, door den goeden God, met wijsheid, gelegd tot ons wezenlijk heil.
In de zesde Leerrede, naar I Sam. VII: 12a., wekt Prof. van hengel op tot erkentenis der tot dusverre van God genotene hulp in verlegenheid. De Hoogleeraar herinnert, I. onder welke omstandigheden de woorden van den tekst gesproken werden, beschouwt dezelve II. als de taal van dankbaarheid wegens het verledene, van tevredenheid wegens het tegenwoordige, en van vertrouwen wegens het toekomende, en wekt III. hiertoe op. Het verwonderde ons, bl. 171 te lezen van het aansnellen van buitenlanders, en dat zelfs aan vreemden de moed werd ingeboezemd, om zich de wapens aan te gorden en voor ons in den strijd te treden. In Jan. 1831, toen de leerrede werd uitgesproken, wist men immers reeds, wat die zoogenaamde hulp van vreemden had te beduiden.
In de zevende Leerrede spreekt Prof. kist over het goede der verdrukking. Van den tekst, Ps. CXIX. 71, wordt eerst het noodige gezegd, en daarop verder overwogen, dat het goed is, leed en verdrukking bij onder- | |
| |
vinding te kennen, dewijl daarbij de gedachte aan God behoefte voor ons wordt, wij de nietigheid van het aardsche levendig gevoelen, en alzoo de wederwaardigheden tot vorming voor onzen pligt en voor onze bestemming, meer dan iets anders, bijdragen. De toepassing, tot vertroosting, bemoediging en opwekking dienende, heeft vooral betrekking op den toestand des Vaderlands.
De achtste Leerrede werd door Prof. roijaards te Utrecht uitgesproken, na het uittrekken der Schutterij en Studenten. Zeer gepast is dus de keuze van het onderwerp: De Heere zal 't voorzien, of Abraham's werkzaam vertrouwen bij het offer van Isak, naar Gen. XXII: 14b. De punten zijn, I. Abraham's vertrouwen op de proef gesteld, bij beproeving gebleken, en zegepralende bij de uitkomst; II. godsdienstig werkzaam pligtgevoel, de bron van onwankelbaar vertrouwen op God, stelt ons in staat tot de moeijelijkste handelingen, vooral in nood en gevaar, vervult ons met onwankelbaar vertrouwen op God, en dit vertrouwen wordt dan op Gods wijze bekroond.
In de negende Leerrede beschouwt Prof. van oordt de Godsvrucht, als bron van waren heldenmoed. De tekst, Ps. LX: 14a. In God zullen wij kloeke daden doen, wordt eerst uit het verband en uit het leven van David opgehelderd, daarna de stelling uit den aard der zaak en uit de Geschiedenis bevestigd, en eindelijk de invloed aangewezen, welken dezelve heeft op onze hoop en op ons gedrag in den tegenwoordigen strijd voor het Vaderland. De Hoogleeraar, die moedig zelf mede het zwaard tot verdediging aangordde, sprak in October 1830 een woord op zijn' tijd, en kon zoo spreken, daar hij met eigen voorbeeld andere vrijwilligers voorging. Minder juist, of althans vatbaar voor misduiding, kwam ons, bl. 261, de volgende uitdrukking voor: Geen vijandelijk lood, schoon in menigte rondom hem vliegende, kan hem treffen, of God heeft het voor hem bestemd. Wij dachten hierbij aan het verraderlijk schot, dat, na het ophouden der vijandelijkheden voor Leuven, gedaan werd. Moest die kogel daar vader en zoon treffen?
| |
| |
In de tiende Leerrede handelt Prof. hofstede de groot over Nederlands verkeerdheid, naar Jerem. III: 13a. Wat de Profeet bedoelt, wanneer hij tot Israël zegt: Alleen ken uwe ongeregtigheid, wordt I. aangewezen. Deze ongeregtigheid bestond hierin, dat men het goede voorbeeld van velen der voorouderen niet volgde; dat men eigene gebreken niet kon verontschuldigen met vroegere slechte voorbeelden, maar, volgens Mozes' plan, steeds verder had moeten voortgaan in zedelijkheid. De Hoogleeraar behandelt II. deze opwekking des Profeets uitvoeriger, naar de behoefte van den tegenwoordigen tijd, en bepaalt zich vooral tot de volgende drie punten, waarin wij het goede voorbeeld onzer voorouders niet genoeg volgen; volksgeest, huiselijkheid en godsdienstigheid. Dat wij in andere opzigten zijn vooruitgegaan, wordt niet ontkend, maar te regt aangemerkt, dat volmaking nog veel meer de eisch des Christendoms, dan die van Mozes is. In de korte, belangrijke toepassing leest men deze woorden: ‘Maar, ach! daar wij alleen moesten winnen, hebben wij ook verloren; verloren, waar wij minder zijn, dan onze Vaderen; verloren, waar wij niet meerder zij, dan zij. Want niet het verledene, niet wat vroegere geslachten deden, maar het toekomende, maar wat God van den mensch eischt, is de maatstaf, met welken wij gemeten zullen worden; en dit is het, wat daar vóór ons, met groote letteren, als onze bestemming, gegrift staat: Volmaking!’
De elfde of laatste Leerrede is van Prof. bouman, en heeft dit opschrift: Onze tegenwoordige smart de weg tot toekomstige vreugde. De tekst, Luk. VI: 21b., wordt I. toegelicht. Daarop volgt II. beantwoording der vraag: Welke gevoelens en gezindheden moet de tegenwoordige kastijding bij ons opwekken of verlevendigen, opdat zij ons tot oefening diene, en dus ware vreugde voor ons doe geboren worden? De Hoogleeraar beschouwt de treurige omstandigheden van ons Vaderland, als geschikt 1. om ons de onzekerheid der aardsche dingen levendig te doen beseffen, en daardoor onze begeerte naar het hoogere,
| |
| |
dat alleen bestendig is, aan te vuren, 2. om dankbaar en ootmoedig vertrouwen op God bij ons aan te kweeken, 3. om ons krachtig werken en vurig bidden te leeren, 4. om vaderlandsliefde te versterken, 5. om afstand van onmatige weelde en wederkeering tot voorouderlijke spaarzaamheid en echt Nederlandsche zeden te bevorderen, en eindelijk, 6. om ons door het afschrikkende voorbeeld onzer vijanden tegen de navolging van hunne verkeerdheden te waarschuwen; waarna III. met gemoedelijke toespraak wordt besloten.
Wij hebben reeds te kennen gegeven, dat wij ons niet gehouden rekenen, over de betrekkelijke waarde van elke dezer Leerredenen uitspraak te doen. Men bemerkt onderscheid in de bewerking. Ieder Prediker heeft zijne eigene manier. Ook het verschil der jaren is niet zonder invloed. Bij verscheidenheid vertoont zich echter eenheid, wat de hoofdzaak aangaat; en wij achten de verschijning van dezen bundel belangrijk, als bewijs van den geest, die in ons Vaderland heerscht. Uit den aard der behandelde onderwerpen volgt, dat men hier veel gelijksoortigs moet verwachten; en nogtans is er afwisseling genoeg, om ten einde toe met genoegen te kunnen lezen. Verblijdend is het, op te merken, dat de Hoogleeraren, in manier en gaven verschillende, echter allen in een' milden, onbekrompenen geest prediken en op werkzame godsvrucht zoo sterk aandringen. Bijaldien de leerlingen het voetspoor van zoodanige leermeesters blijven drukken, mag men hopen, dat de kennis der waarheid, die naar de godzaligheid is, onder ons allengs meer uitgebreid, en duurzaam volksgeluk bevorderd zal worden. |
|