Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1832
(1832)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 301]
| |
Volken van Afrika. AEgyptenaren. Door a.h.l. heeren. Vertaald door Mr. g. dorn seiffen. Te Rotterdam, bij A.F.H. Smit. In gr. 8vo. XVI en 442 bl. ƒ 4-80.Wij ontvangen hier weder met genoegen de voortzetting van een der klassiekste werken van onzen tijd. Dat onze beoordeeling zoo laat komt, is hier minder nadeelig, dan bij dat legioen gelegenheidsschristen, die hunne waarde - zoo zij eenige waarde bezitten - alleen van de omstandigheden ontleenen. Heeren's werk is daarvan geheel onafhankelijk. Moge de draaiking der Staatkunde ook de meeste hoofden doen suizebollen, waar en valsch ondereenmengen, en alleen op de hartstogten werken, zonder iets tot menschelijke kunde of menschelijke gelukzaligheid bij te dragen; hier verpoost zich onze geest, vermoeid door die eeuwige twisten en droggronden, in de vreedzame studie der Oudheid, en van een der merkwaardigste Volken der Aarde. De Egyptenaren zijn eene dier Natiën, gelijk de Indianen, Perzen en oude Ethiopiërs, waar de geheele beschaving in handen eener bevoorregte Kaste (der Priesters) was. Zekerlijk werkte dit in menig opzigt nadeelig voor de ontwikkeling der mindere klassen. Dat echter voor de algemeene beschaving, vooral voor kunst en nijverheid, veel meer gedaan werd, dan men vroeger dacht, - dat de Egyptische smaak niet zoo wanstaltig was als de uitsluitende bewonderaars der Grieksche kunstgewrochten meenden, is door de hedendaagsche ontdekkingen, vooral der Fransche Geleerden, genoegzaam bewezen; en heeren heeft, met zijne gewone schranderheid, geleerdheid en klaarheid, de voornaamste resultaten daarvan bijeengetrokken, en met zijne aanmerkingen vergezeld. Hij begint met de lang geslotene bron van kennis der Egyptische Oudheid, de Hiëroglyphen, volgens de ontdekkingen van champollionGa naar voetnoot(*), zijnen Lezeren aan te wijzen. Daarop volgt eene algemeene beschouwing van land en volk, en van den staatkundigen toestand van het oude Egypte. Onder dit woord staatkundig wordt echter ook zoo wel de toestand der wetenschappen en kunsten (het erfdeel der Priesters) als de Godsdienst (een werktuig in hunne handen) begrepen. Daarop volgt eene uitvoerige en meesterlijke | |
[pagina 302]
| |
schets van het Egyptische Theben, de Hoofdstad des Rijks en het middelpunt van deszelfs beschaving, kunsten, handel en schatten, waarbij de Schrijver vooral con amore vertoeft, en uitnemende aanmerkingen bij de opgegevene daadzaken en beschrijvingen voegt. Hoe jammer, dat zoo veel kunst en bewijzen van menschelijke volharding en kracht verspild werden aan eene eerdienst, die menschenoffers had, en die, door hare Goden met hondenkoppen en priesters met sperwermaskers, de razende dierendienst bij het volk aanmoedigde, hetwelk zelfs katten en krokodillen vereerde! Heeren's aanmerkingen zijn niet in staat, onzen afkeer van dit stelsel van bedrog en volksmisleiding ten behoeve eener bevoorregte Kaste - hoe reusachtig ook hare werken zijn - te overwinnen. Het stuk wordt met eene Geschiedenis der Koningen van Theben en Thebaïs, (naderhand van geheel Egypte) met hunne staatsinrigtingen, (in zoo verre die niet reeds te voren behandeld waren) wetten en krijgsinrigtingen, besloten. Eindelijk volgt een berigt van Egyptes kunstvlijt èn handel. De fabrijken moeten daar, blijkens de afbeeldingen op de grassteden te Theben en Elithiya, bij uitstek bloeijend en de gemakken des levens niet weinig geweest zijn. Ten slotte vinden wij een overzigt van het verval en den ondergang van den troon der pharao's. Over het schitterende Alexandrijnsche tijdperk (dat der ptolemeën) wordt niet gesproken, zekerlijk omdat het niet zuiver Egyptisch, maar grootendeels Grieksch was. Eenige bijlagen eindigen het Deel, zoo als de klassieke plaats van den Kerkvader clemens van Alexandrië, die de beste opheldering over de Hiëroglyphen geeft, en met champollion's ontdekkingen verrassend overeenkomt, wanneer men een Grieksch woord, dat zoo wel beginselen als letteren beteekent, in laatstgenoemden zin opvat; nog eenige oudheid- en geschiedkundige stukken; een vertoog over de handelwegen van Oud-Afrika; eindelijk eene bijlage des Vertalers over de ontdekking van den Hoogleeraar seyffarth, dat de Egyptische Hiëroglyphen een letterschrift zijn. Seyffarth staat lijnregt tegen champollion over. Deze beschouwt het demotische of letterschrift als eene verkorting en bijeentrekking der Hiëroglyphen, die natuurlijk ouder waren; seyffarth, integendeel, het letterschrist (van de Pheniciërs ontleend) als het oudste, 't welk in de Hiëroglyphen slechts eenen schooneren vorm en eene meer spre- | |
[pagina 303]
| |
kende gedaante zou hebben verkregen. In beide gevallen zou de overgang door het hieratische of priesterschrift gegaan zijn. Men behoeft den gang van den menschelijken geest slechts na te gaan, om te bespeuren, dat dezelve niet met de begrippen van seyffarth, maar met die van champollion overeenkomt. Heeren voegt zich ook aan de zijde van dezen, gelijk de Vertaler aan die van seyffarth. Dat alle de bronnen, zoo wel der Oudheid, als die, welke de nieuwste tijd ons in zulk eenen overvloed biedt, hier niet alleen gebruikt, maar ook zorgvuldig met elkander vergeleken zijn, kan men van heeren verwachten. Maar eene hoofdbron uit de hoogste Oudheid, van een' in Egypte geborenen, door de priesters onderwezenen Schrijver uit de Eeuw der pharao's, is slechts spaarzaam, ten minste niet naar waarde gebruikt, - de gewijde oorkonde van mozes. Het zij ons vergund, dit verzuim eenigermate te herstellen, en de opgaven en gissingen onzes Schrijvers met de Heilige Schrift te vergelijken. Reeds vroeger zagen wij bij Ethiopië, dat heeren stellig aan den Ethiopischen oorsprong der Egyptenaren gelooft, die uit Meröe, noordwaarts op, den Nijl kwamen afzakken tot in het Delta. Doch nu is de vraag: van waar kwamen dan die Ethiopiërs? Waren het Negers? Onmogelijk. Heeren gelooft dit ook niet, in weerwil der negerachtige trekken van den grooten Sphinx; want de Egyptenaren stellen zichzelve rood (d.i. bij hun gebrek aan kleurmengeling, bruin), en hunne vijanden, die zij somtijds offerden, als zwart voor. Doch heeren zelf gelooft niet aan de af komst der Egyptenaren van de Negers, onder anderen door volney beweerd, maar wel van de Nubiërs of oude Ethiopiërs. Doch waren deze dan Autochthonen? Rec. is nog zoo ouderwetsch, om aan geene Autochthonen te gelooven, maar wel aan paulus, wanneer hij zegt, dat God het menschdom uit éénen bloede gemaakt heeft. De oorsprong der Egyptenaren uit de Ethiopiërs berust ook nog meer op vooraf gemaakte onderstellingen, (b.v. dat de bevolking stroomafwaarts, niet stroomopwaarts moet gaan) dan op eigenlijke bewijzen. Integendeel beweerden de Egyptenaars altijd met ijver het oudste Volk te zijn. Diodorus, op wien zich heeren zoo dikwerf beroept, zegt dit uitdrukkelijkGa naar voetnoot(*), en tro- | |
[pagina 304]
| |
gus pompejus beweert, dat de Egyptenaars aan de Scythen den roem van het oudste Volk der Aarde te zijn betwistten, op grond hunner gematigde luchtstreekGa naar voetnoot(*); iets, hetwelk men van de Ethiopiërs toch niet kan zeggen, zonder belagchelijk te worden. Doch het blijkt duidelijk, ook volgens heeren, dat er verschillende volksstammen in Egypte woonden. Zou het nu zoo ongerijmd zijn te denken, dat dezelve op verschillende tijden en langs verschillende wegen uit Azië gekomen zijn, de een over de landengte van Suez, de ander over de niet zeer breede Roode Zee, langs dien weg, welken de natuur als 't ware zelve baant, het dal of de dalen tusschen het oostelijke gebergte van Egypte, tot aan deszelfs voet, waar uitmuntende weidegrond was. ‘De grenzen van het Nijldal oostwaarts, aan den voet der Arabische bergen, bevatten de voortreffelijkste weiden, (zegt heeren, bl. 142) en zijn nog heden met dorpen en talrijke kudden van grazend vee bedekt.’ De weg daarheen is tusschen Koptos en Kosseir slechts eenige dagreizen verre, en wel is waar onvruchtbaar en dor, maar niet zonder eenige grasplekken, en zekerlijk met Acaciaboomen bezet, wier gom eetbaar isGa naar voetnoot(†). Het werd naderhand een zeer bezochte karavanenweg tusschen de haven Myos Hormos en Koptos. Langs dezen en misschien andere wegen kunnen nu stammen, die wij niet kennen, na eerst in Arabië een tijdlang rondgezworven te hebben, in Egypte gekomen zijn, waar zich reeds andere uit Azië te lande gekomene stammen bevondenGa naar voetnoot(§). In de eerstgemelde aankomelingen bevonden zich dan een of meer verhevene Geniën, (naderhand welligt onder den naam van eene of andere Godheid vereerd) die deze zwervende stammen door de Godsdienst tot eene gevestigde leefwijs en den landbouw overhaalden. Zij stichtten daartoe de priesterkaste, waarop de beschaving van Egypte berustte, en, | |
[pagina 305]
| |
naar ons inzlen, is toen de grondlegging van Theben (niet verre van het oude Koptos, waar de afftand tusschen den Nijl en de Roode Zee het minst is, en waar het dal van Koptos uitloopt) begonnen. Hier beginnen ook de gedenkteekenen van Opper-EgypteGa naar voetnoot(*), te Denderah, tusschen de bedoelde plaats en Theben. Maar de ruimere vlakte van Theben was het geschiktst voor eene groote Hoofdstad, die de groote onbekende wetgever aanleide. Weldra verspreidden zich, naar heeren's voortreffelijke opmerking, priesterkoloniën van hier naar het Noorden, en, naar ons denkbeeld, ook naar het Zuiden, tot aan, ja tot over de Watervallen. Het komt ons voor, dat de Ethiopische gedenkteekenen zeer goed van deze Egyptische bevolking, colonisatie en langdurige heerschappij kunnen afgeleid worden. Het schip van ammon (de Egyptische beschaving) ging dan zoo wel stroomop als stroomaf. Ieder aangeleide tempel was eene kleine kolonie, en werd weldra in het vruchtbare land eene stad. Zoo kwam men binnen eenige Eeuwen tot aan de plaats, waar de Nijl zich in twee armen splijt, en hier werd nu waarschijnlijk de Koningsstad Memphis gebouwd. Reeds bestond deze misschien reeds, ten minste was het Noordergedeelte van Middel-Egypte bebouwd, toen abraham in Egypte werscheen, om in een jaar van misgewas onderstand bij den Zoon der ZonneGa naar voetnoot(†) te zoeken. Zekerlijk was dit volgens de gewone tijdrekening slechts omtrent vier Eeuwen na den Zondvloed. Doch het is thans algemeen aangenomen, dat de geslachten tusschen noach en abraham niet volledig zijn aangeteekend, maar dat men, naar de Oostersche gewoonte, om alles tot tientallen te brengen, | |
[pagina 306]
| |
misschien vele geslachten heeft uitgelaten. Zoo is het opmerkelijk, dat na den vierden afstammeling van sem, heber, de menschelijke leeftijd plotseling van vierhonderd tot op tweehonderd jaren daalt; iets, 't welk ook van der palm in de aanteekeningen op zijne Bijbelvertaling niet onopgemerkt heeft gelatenGa naar voetnoot(*). Ook verschilt, wat de tijdrekening betreft, de tegenwoordige Hebreeuwsche tekst van de Samaritaansche en Grieksche vertaling der Zeventigen, volgens welke de Wereld aanmerkelijk onder is. Wij kunnen dus gerust ten minste duizend jaren tusschen noach en abraham stellen; en hij, die in het voorbeeld der Vereenigde Staten van Noord-Amerika zietGa naar voetnoot(†), met welk eenen verbazenden spoed zich Staten vormen en ontwikkelen kunnen, zal gereedelijk bekennen, dat ook zwervende stammen zich in dien tijd tot een bloeijend en uitgestrekt Rijk (of Rijken van dezelfde beschaving en naar denzelfden vorm) kunnen hebben ontwikkeld. In dien tusschentijd had zich dus de Egyptische priesterregering gevormd, en was het land reeds tot aan het Delta (destijds misschien nog meerendeels moeras) bewoond. Maar nog geene twee Eeuwen later vinden wij den Egyptischen staatsvorm reeds op eene treffende wijze ontwikkeld, en verscheidene bijzonderheden, die met de verhalen van den duizend jaren later levenden herodotus volmaakt overeenstemmen. Jozef, in Egypte verkocht, komt in eene Koningsstad en aan een Hof, waar reeds eene geregelde orde, bepaalde dienaars en een hooge trap van weelde heerschen. Het Collegie der Priesters te Heliopolis (On, de Zonnestad) is reeds in zoo hoog eene achting, dat de eerste Staatsdienaar (waartoe de zoon van jacob verheven wordt) zijn aanzien door een huwelijk met de dochter van eenen dier priesters bevestigen moet. Maar reeds was er, zoo 't schijnt, eene veete begonnen, die Egypte op eeuwen van oorlog en vreemde heerschappij te staan is gekomen. De priester manetho verhaalt, dat Neder- en Middel-Egypte gedurende eene Eeuw aan de Hyksos, Nomaden uit | |
[pagina 307]
| |
Azië, is onderworpen geweest. Men is onzeker omtrent de tijdrekening dezer gebeurtenis; maar zoo veel is zeker, dat deze overheersching door eenen langdurigen oorlog voorafgegaan en achtervolgd is geworden, die tot op de tijden van den grooten sesostris geduurd heeft, een tijdvak van 511 jaren. Gedurende dezen oorlog nu, of althans gedurende eene vijandelijke betrekking met de naburige Nomaden, schijnt de geschiedenis van jozef te vallen, en niet gedurende hunne daarop gevolgde Regering, gelijk heeren vermoedt. Wij hebben daarvoor twee bewijzen. Jozef had geen' schijn van reden, om zijne broeders voor verspieders te houden, indien niet vroegere invallen van den kant van Arabië dezen argwaan zeer natuurlijk hadden doen worden. (Zie ook van der palm op Gen. XLII: 6.) Ten andere was de leefwijze der Egyptische Grooten (hoedanige wij bij den eersten Vizier mogen verwachten) geheel verschillend van die der Hebreeuwsche herders (Gen. XLIII: 32), hetwelk althans geene heerschappij van een herdersvolk aanduidt. Nog sterker is de uitdrukking in het laatste vers des. XL V Isten Hoofdstuks: Alle herders zijn den Egyptenaren een gruwel. Dit wordt door het getuigenis van dioporus uit de gedenkschriften der priesters te Theben volkomen bevestigd. Voor 't overige vinden wij hier geheel de zeden en gewoonten der Egyptenaren, hunne kunst van balsemen, gelijk herodotus die beschrijft. (Gen. L: 2, 3. Jozef's lijk zelf werd in eene mumiekist geplaatst, vs. 26.) De vele andere overeenkomsten met de verhalen van ongewijde Schrijvers moeten wij voorbijgaan, om ééne treffende en verrassende gelijkvormigheid te doen opmerken. De groote Staatsdienaar maakte van den hongersnood gebruik, om de belastingen op eenen vasten voet te regelenGa naar voetnoot(*). Daarbij werden dan de landerijen, gelijk in de meeste andere Oostersche gewesten, in naam 's Konings eigendom, en de boeren slechts pachters, doch wier landhuur men niet mogt opslaanGa naar voetnoot(†). Alleen omtrent de priesters werd | |
[pagina 308]
| |
eene uitzondering gemaakt. Zij betaalden geene pacht voor hunne landerijen, die zij als bezoldiging van staatswege beschouwdenGa naar voetnoot(*). Nu vernemen wij later uit diodorus, dat de Koning, de priesters en de krijgslieden de eenige landeigenaars waren. Van den Koning en de priesters hebben wij zulks gezien; beschouwen wij thans de kaste der krijgslieden. Of er zulk eene kaste reeds ten tijde van jozef bestond, is onzeker, doch niet waarschijnlijk. Maar het schijnt, dat eenigen tijd na zijnen dood de invallen der Hyksos, of Nomaden, den bovengemelden uitslag hadden, zoodat zij Neder- en Middel-Egypte geheel aan zich onderwierpen. Misschien waren zij de stichters der piramiden, die geheel van de overige Egyptische reuzengestichten verschillen, en ook door herodotus voorgesteld worden als het werk van verdrukkers, gedurende welke de eerdienst en priesterstand veel lijden moesten. Na eene lange worsteling werden zij door den Koning van Theben, thutmosis, verdreven; en deze was waarschijnlijk de pharao, die jozef niet gekend had, zelfs niet uit berigten der priesters, (natuurlijk, daar hij van de Thebaansche, niet Memphitische Dynastie was.) Hem ging het Israëlitische volk dus niets aan; hij zag daarin niets dan Nomaden, van dezelfde leefwijs, misschien wel (dacht hij) van denzelfden stam als degenen, die hij van de oostelijke grenzen des Rijks verdreven had. Waarschijnlijk woonden de Israëliten met hunne kudden in het voor weiland uitstekend geschikte Delta of Neder-Egypte, 't welk nog voor den landbouw minder bekwaam is, en dus door de Egyptenaars onder den pharao, wiens Vizier jozef was, gereedelijk kon afgestaan worden. De Hyksos hadden onder hun Bestuur dezen herderstam welligt gaarne gezien, zelfs wel beschermd en begunstigd, waardoor hij in de 400 jaren, die hij in Egypte doorbragt, ongemeen was toegenomen, zoo in getal als vermogen. De Vorst, die nu meester was van geheel Egypte, besloot dus, dien nieuwen stam zeer te besnoeijen, en daartoe de wreedste middelen niet te ontzien. Toen dit mislukte, zette hij hen aan het bouwen van steden, ten einde hun de bij de Egyptenaren zoo gehate nomadische leeswijze te ontwennen, en aan vaste woningen en den landbouw te hechten. Dit was nu wel de bestemming van Israël, maar niet | |
[pagina 309]
| |
onder vreemde dwingelandij; abraham's kroost zou een eigen land bouwen.Ga naar voetnoot(*) Onze Schrijver vermeldt, volgens manetho (bl. 307), de Koningen der zoogenoemde achttiende DynastieGa naar voetnoot(†), en wij vinden daarin weder eene treffende overeenkomst met het Bijbelsche verhaal. Thutmosis, de vijfde dier Koningen, onder wien de Hyksos tot een verdrag gedwongen werden om het land te verlaten, en die, naar ons zoo even vermeld begrip, tevens de vervolging der Israëliten begon, werd, na eene negenjarige regering, door twee andere Koningen gevolgd, die te zamen 59 jaren regeerden, en deze weder door achencheres, van wien heeren er bijvoegt: Onder zijne regering wordt de uittogt van mozes gesteld. Deze Vorst regeerde 16 jaren. Rekenen wij nu de regening van alle die Vorsten bijeen, zoo bekomen wij vierentachtig jaren; en wanneer wij onderstellen, dat mozes in het heetst der vervolging, in het vierde of vijfde jaar van thutmosis, geboren is, zoo bekomen wij juist de tachtig jaren van zijnen onderdom bij den uittogt. De opvolger van thutmosis, amenophis II, was een groot vriend van bouwen; hij stichtte eenige der nog bewonderde gedenkstukken van Theben, en het is daarom ook niet te verwonderen, dat hij en zijn opvolger steden door de Israëliten lieten bouwen, eene van welke den in Egypte zoo geëerbiedigden naam van Rameses draagt, die velen hunner grootste Koningen voerden. Heeren voegt bij zijn verslag van amenophis: ‘Hij moet ook een veroveraar geweest zijn en zijn gebied tot aan de zuidelijke grenzen van Nubië uitgestrekt hebben. Want ook in den zuidelijksten tempel diens lands, dien van Soleb, ziet men zijne Koningslegende met reliefs van gevangenen uit verschillende Natiën.’ (Bl. 310.) Nu lezen wij in flavius josephus, die ons ook de kostbare overblijfselen van manetho bewaard heeft, en dus toegang | |
[pagina 310]
| |
had tot Egyptische bronnen, dat mozes, als Egyptisch legerhoofd, de Ethiopiërs geheel geslagen zou hebben, en zelfs tot Meroë zou zijn doorgedrongenGa naar voetnoot(*). Dit laatste kan overdreven zijn; maar wij hebben niet de minste reden, om aalden veldtogt zelven te twijfelen, en zoo wordt weder de Geschiedenis in een tot hiertoe betwist punt door de Gedenkstukken bevestigd. Men herinnere zich daarbij, dat het met de tijdrekenkunde volkomen uitkomt. Werd mozes in het vierde jaar van thutmosis geboren, zoo was hij bij den dood van diens opvolger amenophis eerst 36 jaren oud, en dus nog vier jaren eer hij wegens den manslag eens Egyptenaars het Hof verliet. De Ethiopische krijg valt dus, ook volgens deze berekening, nog binnen de regering van amenophis en het eerste verblijf van mozes in Egypte. Het schijnt, dat de Koningen dezer Dynastie, vóór of na hunne overwinning op de Hyksos, eene vaste legermagt of krijgsmanskaste hebben opgerigt. De Israëliten werden door jehova beschermd, die, in weerwil der overgroote magt van het koninklijke Theben, dat arme, verdrukte herdersvolk door eene reeks van wonderen aan de tirannij ontrukte. Dus werd het Delta ontruimd; en was het niet natuurlijk, dat dit thans opengevallen grondbezit aan de zuilen van den troon, aan de verwinnaars der Hyksos, werd toebedeeld? Was het Delta ten tijde van jozef nog minder geschikt voor den landbouw, een tijdvak van 400 jaren, waarin de Nijl jaarlijks vruchtbaarmakende slib aanbragt, kan hierin verandering aangebragt, en het land, althans ten zuiden, opgehoogd hebben. De oorlogspaarden vonden er ook voedsel in de nog overgeblevene, talrijke grasvlakten aan de zee. Op deze wijze was dus Egypte wezenlijk tusschen de Koningen, (als opperheeren van den grond en verpachters aan de massa der bevolking) de priesters en de oorlogskaste verdeeld, en hun uitsluitend eigendom. De nieuw opgerigte, althans nieuw begistigde stand, die grootendeels uit menners van strijdwagens (niet ruiters) bestond, had spoedig gelegenheid, zich te onderscheiden. Vermetele najaging van het door jehova begunstigde volk moest natuurlijk wel tot deszelfs schande en ondergang met den Koning uitloopen; maar dit was toch slechts een klein gedeelte van die verbazende militaire kolonie, welke oude | |
[pagina 311]
| |
Schrijvers op 410,000 man begrooten, en waarvan beurte. lings jaarlijks 1000 man bij den Koning de wacht hield (heeren, bl. 131). De opvolgende ramesessen, vooral rameses III, of de groote sesostris, bragten de Egyptische wapenen ook buiten het Rijk naar Ethiopië, waar hij althans zeker Meröe veroverdeGa naar voetnoot(*), naar Arabië, naar Babylon, misschien naar Indië, waar de eerdienst der Braninen welligt menige Egyptische wijziging heeft ondergaan, (want de overeenkomsten van beiden zijn te treffend om toevallig te zijn) eindelijk naar Kolchis en Klein-Azië. Sommigen zijn er mede verlegen, dat in onze Heilige Schriften van dezen veroveraar geen gewag gemaakt wordt, die, meent men, toch Palestina moest hebben aangedaan; maar wij zien daarvan geenszins de noodzakelijkheid in. Sesostris kon den weg van zijnen navolger necho inslaan, en langs den regter oever der Jordaan op zekeren afstand regtstreeks op Babylon trekken; van waar hij dan, den Euphraat op, (om alleen van zijne landtogten te spreken) naar het goudrijke Kolchis en langs de Zwarte Zee naar Klein-Azië en Thracië kon getrokken zijn. Hij liet alsdan Palestina en Syrië liggen. Op die wijze is de zwarigheid opgelost, en wij behoeven niet, met coquerel, de Regering van sesostris tot de omzwerving der Israëliten door de woestijn te vervroegen, ten einde dezen buiten aanraking met hem zouden blijven. Volgens onze rekening zou hij alsdan omtrent 150 jaren na den uittogt uit Egypte, dus omstreeks 1500 jaren vóór C.G., geleefd hebben. Naderhand treffen wij nog eenen veroveraar, sesonchis of schechouk, aan, die met den sisak des Bijbels, die rehabeam overwon en Jeruzalem plunderde, zeer goed overeenkomt. (Op dezen krijgstogt kunnen de afbeeldingen op de paleizen betrekking hebben, die blijkbaar Joden als overwonnelingen vertoonen.) Maar eenigen tijd daarna onderging de Dynastie der ramesessen het lot van al het ondermaansche; zij werd door eenen veroveraar uit Ethiopië | |
[pagina 312]
| |
op hare beurt vernietigd: doch deze overwinning verbrak het evenwigt der standen. Eerst plaatste zich nu een Priesterkoning op den zetel des Rijks; deze moest dien voor de misnoegde krijgslieden ruimen, die onder twaalf Vorsten eene militaire Aristokratie vormden. Doch één hunner, psammetichus, verdreef alle de anderen, met behulp van Grieksche krijgslieden: de Egyptische krijgskaste, daardoor teruggezet en verbitterd, week uit naar Ethiopië, en bekwam van den Koning van Meröe het land Gojam, of het schiereiland van den Nijl bij zijnen oorsprong, gelijk zij eerst het Nijl-eiland bij zijnen uitloop bewoond had. De ontruimde landen, te voren door de Israëliten, naderhand door de Egyptische krijgslieden bezet, werden daarna de woonplaats der Grieksche hulpbenden der Koningen, die ook, veiligheidshalve, hunnen zetel in derzelver nabijheid, te Saïs, vestigden. Deze Grieksche hulptroepen of vreemde lijfwachten werden eerlang door de tegen hen ingenomene Natie verslagen; doch toen viel het Rijk ook weldra, zonder geschikte verdedigers, in handen der Perzen. Wij zouden nog veel meer bijzonderheden uit het voor ons liggende werk, zonder den Lezer te vermoeijen, kunnen mededeelen; maar het bovenstaande onderzoek heeft reeds te veel plaats ingenomen, en wij verwijzen hem daarom naar het uitnemende werk zelve, hetwelk hem gewis niet zal onvoldaan laten. De vertaling is redelijk; er komen nog enkele Germanismen in voor, zoo als Aanleggen (Anlagen) voor stichtingen. |
|