dien einde bijgebragt. Zoodanige plaatsen, die geene kracht van bewijs hebben, komen er in Afd. II, over de kenbron der Geloofsleer, nog meer voor. De Katholiek kan eenigen derzelven even goed op zijne zoogenaamde traditie toepassen. Dat het Evangelie in de eerste dagen des Christendoms werd voortgeplant, en er reeds verscheidene belangrijke Gemeenten bestonden, eer men schriftelijke oorkonden had, lijdt geenen twijfel; de Roomsche Kerk heeft echter niet de minste reden, om zich te beroepen op eene mondelinge overlevering, die boven het beschreven woord gaat, en leeringen behelst, welke de Protestant in zijnen Bijbel niet kan vinden.
Volgens den titel zoude men verwacht hebben, dat en Protestantsche en Roomschkatholieke Kerkleer aan de H. Schrift getoetst werden; dit is echter niet overal gebeurd. De Schrijver had, als onpartijdig beoordeelaar, ook moeten opgeven, waar, volgens zijne overtuiging, de eerstgenoemde niet met den inhoud des Bijbels overeenkomt. Wat toch is aannemelijker, het in Afd. IV aan de Katholieke Kerk toegeschreven gevoelen, dat de mensch, schoon zwak, niet geheel onbekwaam zij tot volbrenging van het goede, of het harde gevoelen van sommige (geenszins van alle) Protestanten, dat wij, ganschelijk onbekwaam tot eenig goed, geneigd zijn, om God en den naasten te haten? Datgene, wat bl. 142 en 143 als Protestantsche Kerkleer aangaande de regtvaardigmaking of toegerekende geregtigheid wordt voorgedragen, is geenszins het algemeene gevoelen der Lutherschen en Hervormden. De Schrijver had wel met een kort woord mogen herinneren, hoe vroegere begrippen, bij nadere toetsing aan de H. Schrift, allengs gewijzigd zijn geworden.
Men zoude kunnen vragen, of het in tijden van spanning en gisting, als wij beleven, wel raadzaam zij, oude geschillen tusschen Roomsch en Onroomsch op te halen. Wanneer het geschiedt met bescheidenheid, gelijk hier het geval is, ziet Rec. er geene zwarigheid