schreven, en hij geeft te kennen, dat deze weinige bladzijden zullen dienen, om den onervaren lezer, den mingeoefenden en ter goede trouw zijnde Christen voorloopig op zijne hoede te doen wezen. De Heer Pastoor betuigt, dat het geenszins zijn voornemen is, om met iemand, wie hij ook zijn moge, in pennestrijd te komen; en hij veroorlooft zich hatelijke uitvallen tegen de Protestanten, hen beschuldigende van
bitterheid, sluwheid, list, laster en kwade trouw in het voorstellen of bestrijden der Roomsche Kerkleer! Men zou deze beschuldiging weleens kunnen omkeeren. De Eerw. boogaerts noemt bl. 10 en 11 eenige punten op, waaromtrent hij verzekert, doch geenszins bewijst, dat yzenbeek niet de echt Katholieke leer opgeeft. De Tegenschrijver bepaalt zich voorts tot bestrijding van eene en andere zwakke plaats in de IVde Afdeeling, en beschuldigt den Heer sackreuter, dat deze aldaar zich op eene, vrij Sociniaansche, en met de begrippen der Protestantsche vaderen, vooral met die van luther, weinig strookende wijze, over den aard en de hoedanigheid der Erfzonde gesproken heeft. Ook ten opzigte van de leer der regtvaardigmaking en goede werken verdedigt hij zijne Kerk, en dit is zeker het beste gedeelte van het tegenschrift, ofschoon er ook al veel bitterheid in doorstraalt, en de meening van den Protestantschen Schrijver verdraaid wordt. Sackreuter rekent het immers der Roomsche Kerke niet als dwaling aan, dat zij den mensch niet tot eene loutere machine, tot een volslagen automaat verlaagt. Hij zegt alleen, dat zij tot het zachtere gevoelen van pelagius overhelde. Is dit beschuldiging, of veeleer goedkeuring? De Eerw. boogaerts betuigt, dat, zoo yzenbeek in zijne vrije navolging de onwaarheden, die sackreuter schreef, had weggelaten, er weinig of niets van het oorspronkelijke zou zijn overgebleven; doch het bewijs hiervoor ontbreekt. Dat de Pastoor boos
was en in drift schreef, blijkt het geheele stukje door. Op bl. 44 stelt hij Ds. yzenbeek voor, als eenen Leeraar, die uit de publieke