Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1832
(1832)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 277]
| |
Boekbeschouwing.De Leer des Bijbels, of Bijdragen van en voor Gereformeerde Christenen; bijeenverzameld door J.J.E.F. Schröter.No. I en II. Te Amsterdam, bij J.H. den Ouden. 1832. In gr. 8vo. Te zamen 132 bl. ƒ 1-20.Deze Bijdragen moeten dienen, blijkens het Voorberigt voor het eerste Stukje, om in het gebrek aan een echt Gereformeerd en wèlgeschreven Tijdschrift te voorzien. Rec. schroomt niet te verklaren, en hij houdt zich van de toestemming van alle deskundigen verzekerd, dat zij noch het een noch het ander zijn; niet wèl geschreven, want bijkans iedere bladzijde zondigt tegen de eerste regelen van taal en stijl, en evenmin echt Gereformeerd. Echt Dordsch Synodaal, echt Bogermanniaansch, dat lieten wij gelden. Maar de zuivere Gereformeerde en waarachtige leer des Bijbels vindt men voorwaar in deze bladen niet. Meermalen kwamen ons, onder het lezen, de volgende regels te binnen, toepasselijk op alle Hyperorthodoxen, die, in overdreven ijver voor de regtzinnigheid, gaarne de H. Schrijvers zelve zouden verketteren:
Konnten sie streichen die ‘Predigt vom Berge’ - sie würden sie streichen;
Christus der Herr selbst ist ihnen nicht Christlich genug.
Reeds het gekozen motto voor het tweede Stukje: vrede, maar niet ten koste der waarheid, toont, dat het den Verzamelaar of de Schrijvers dezer Bijdragen niet om de leer des Bijbels, maar om hun bijzonder leerstelsel te doen is. Reeds dit motto logenstraft den titel. Niet alleen toch is die spreuk nergens in den Bijbel te vinden, maar zij strijdt regtstreeks tegen den Bijbel. Paulus vermaant ons (Eph. IV: 15) de | |
[pagina 278]
| |
waarheid te betrachten in de liefde, zoodat aan het onderzoek en de handhaving der waarheid de Christelijke liefde niet wordt opgeofferd. En in het begin van datzelfde Hoofdstuk lezen wij die schoone woorden: Zoo bidde ik u dan, ik de gevangen in den Heere, dat gij wandelt waardiglijk der roepinge, met welke gij geroepen zijt: met alle ootmoedigheid en zachtmoedigheid, met lankmoedigheid, verdragende malkander in liefde; u benaarstigende te behouden de eenigheid des geestes door den band des vredes. Één ligchaam is het en één Geest, gelijkerwijs gij ook geroepen zijt tot ééne hope uwer beroepinge: één Heer, één Geloove, één Doop, één God en Vader van allen, die daar is boven allen, en door allen en in u allen. Maar dezen Apostolischen zin, dezen geest des Bijbels hebben wij met diepe droefheid in deze bladen gemist. Het lust ons niet, en het zou ook waarlijk niet tot stichting onzer Lezeren dienen, alles na te gaan, wat ons in deze Bijdragen wordt opgedischt. Bij één stukje slechts willen wij stilstaan; het moge den heerschenden geest dezer verzameling kenmerken. Men vindt het in No. II van bl. 117-126. Het draagt ten opschrift: een gereformeerd leeraar, in de remonstrantsche kerk predikende, (een Verhaal) en begint aldus: Dominé.....te.....werd onder de hand aangezocht, om eene predikbeurt in de Remonstrantsche kerk waar te nemen: hij gevoelde zich met deze uitnoodiging zeer verlegen. Niet, of hij behoorde wel tot de echte liberalen en verlangde de getrouwe afbrekers der Gereformeerde leer te volgen, maar het was hem moeijelijk, ja somtijds onmogelijk, door alles heen te breken. Zijn Eerwaarde had eenen bij uitstek vromen Vader gehad; deze had hem, buiten zijne ernstigste vermaningen tegen het opkomende Neologismus en Liberalismus, steeds de leer der Remonstranten, als de verderfelijkste leer voor onze Kerk, afgeschilderd; hij moest, reeds als kind, iederen zondag, de vijf artikelen van de Dordsche Synode opzeggen, vele Canones | |
[pagina 279]
| |
van deze vergadering dikwijls overschrijven, om geheel met dezen twist wel onderrigt te zijn. (Welk eene regt Christelijke opvoeding!) Hij onderwees hem dan, hoe de gronden van onze Gereformeerde leer in deze vijf artikelen gelegen waren, en hoe het Arminianismus dus niet ten deele, maar geheel, onze leer tegenstond. Wij moeten hier eene uitweiding maken. De Schrijver of Inzender heeft goedgevonden, hier ter plaatse, in eene noot, de bewuste vijf artikelen summierlijk aldus op te geven: Deze vijf artikelen zijn: 1o. De eeuwige verkiezing, ten gevolge van welke God de Vader sommigen uit de menschen ter zaligheid verkoren heeft, en de overige in haar zonden laat; 2o. dat Jezus Christus voor dezen alleen gestorven is; 3o. dat wij dood in zonden zijn, en onmagtig tot eenig goed; 4o. dat wij door de onmiddellijke en onweêrstaanbare werkingen van den Heiligen Geest moeten wedergeboren worden; 5o. dat geen waar geloovige afvallen kan. Het ware billijk geweest, de vermelding dezer artikelen geheel weg te laten, of die anders in meer bepaalde bewoordingen op te geven, en dan ook de veroordeelde gevoelens der Remonstranten daarnevens te plaatsen. De laatste zijn misschien niet zoo algemeen bekend. Wij willen daarom dit verzuim (onwillekeurig of voorbedacht, dit laten wij daar) hier zoo veel mogelijk vergoeden. De artikelen, vervat in de Remonstrantie, door de aanhangers van arminius, ten jare 1610, aan de Staten van Holland ingeleverd, en vervolgens door de Dordsche Synode verworpen en veroordeeld, geven wij met hunne eigene woorden op: ‘Ende op dat Uwe Ed. Mog. met een mogen verstaan, wat de Remonstranten van diezelve stoffe gevoelen en leeren, zoo verklaren zij, dat hun gevoelen daarvan is, als volgt: 1o. Dat God door een eeuwig, onveranderlijk besluit, in Jezus Christus zijnen Zone, eer 's werelds grond geleid was, besloten heeft, uit het gevallen zondige menschelijk geslagte, diegenen in Christus, om Christus wille, en door Christus zalig te maken, die door de genade des Heiligen Geestes in | |
[pagina 280]
| |
denzelven zijnen Zone Jezus gelooven, en in denzelven geloove en de gehoorzaamheid des geloofs, door dezelve genade, tot den einde toe volharden zouden: en daartegen de onbekeerlijken en ongeloovigen in de zonde en onder den toorn te laten, en te verdoemen, als vreemd van Christus; naar 't woord des H. Evangeliums bij Joannes III: 36. en andere plaatsen der Schrifture meer. 2o. Dat dien volgende Jezus Christus, de Zaligmaker der wereld, voor alle en een ieder mensche gestorven is; alzoo, dat hij ze allen door den dood des kruises de verzoening en de vergeving der zonden verworven heeft; zoo nogtans, dat niemand dezelve vergevinge der zonden dadelijk geniet, dan de Geloovige; mede na 't woord des Evangeliums bij Joannes III: 16 en in den eersten brief van Joannes II: 2. Hij is eene verzoening voor onze zonden: en niet alleen voor de onze, maar ook voor de zonden der geheele wereld. 3o. Dat de mensch het zaligmakende geloof van zich zelven niet heeft, noch uit kracht van zijnen vrijen wille, alzoo hij in den staat der afwijkinge en der zonden niets goeds, dat waarlijk goed is, (gelijk inzonderheid is het zaligmakende geloove) uit en van zich zelven kan denken, willen of doen: maar dat het van nooden is, dat hij van God in Christus door zijnen Heiligen Geest worde herboren en vernieuwd, in verstand, affectie, ofte wille, en alle krachten, opdat hij het ware goed te regt moge verstaan, bedenken, willen en volbrengen, naar 't woord van Christus, Joann. XV: 5. Zonder mij kondt gij niets doen. 4o. Dat deze genade van God is het beginsel, de voortgang en volbrenging van alle goed, ook zoo verre, dat de wedergeboren mensch zelfs, zonder deze voorgaande ofte toekomende, opwekkende, volgende en medewerkende genade, noch het goede denken, willen of doen kan, noch ook eenige verzoekingen ten kwade wederstaan: zoo dat alle goede daden of werkingen, die men bedenken kan, aan de Genade van God in Christus moeten toegeschreven wor- | |
[pagina 281]
| |
den: maar zooveel de maniere van de werkinge derzelver genade aangaat, die is niet onwederstandelijk: want daar staat van velen geschreven, dat zij den Heiligen Geest wederstaan hebben. Handel. VII: 51 en op vele plaatsen. 5o. Dat die in Jezus Christus door een waar geloove zijn ingelijfd, en overzulks zijns levendigmakenden Geestes deelachtig zijn geworden, overvloedige kracht hebben, om tegens den Satan, de zonde, de wereld en hun eigen vleesch te strijden, en de overwinning te verkrijgen: wel verstaande, altijd door den bijstand van de genade des Heiligen Geestes: en dat Jezus Christus hen door zijnen Geest in alle verzoekingen bijstaat, de hand biedt, en indien zij maar alleen ten strijde bereid zijn en zijne hulp begeeren, en in geenen gebreke zijn, staande houdt, alzoo dat ze door geene listigheid noch geweld des Satans verleid, of uit Christus handen konnen getrokken worden, naar 't woord van Christus, Joann. X. Maar of dezelve niet konnen, door nalatigheid, het beginfel van hun wezen in Christus verlaten, de tegenwoordige wereld wederom aannemen, van de heilige leere, hun eenmaal gegeven, afwijken, de goede conscientie verliezen en de genade verwaarloozen, zoude eerst moeten nader uit de Heilige Schrifture onderzocht zijn, eer wij 't zelve met volle verzekeringe onzes gemoeds zouden konnen leeren.’ Over dit vijfde artikel hebben de Remonslranten zich nader verklaard in de Haagsche Conferentie, waarin zij betuigden van gevoelen te zijn, dat die eens waarlijk geloofde, evenwel door zijne eigene schuld en het bedrijven van grouwelijke zonden, tegen de conscientie en voorbedachtelijk gedaan, wel zoo verre van God kan afwijken, dat hij het geloove ganschelijk kan komen te verliezen. Ziet daar de veroordeelde gevoelens der Remonstranten, die zich voornamelijk tot de wijze van Gods eeuwig raadsbesluit en andere, daarmede verbondene, duistere leerpunten bepaalden, waaromtrent men het bovendien | |
[pagina 282]
| |
in de hoofdzaak ééns was, maar in wier uitlegging zij een' verschillende gang met de Contra-Remonstranten hielden, daar de laatsten het leerbegrip van calvijn volgden, terwijl de eersten de gevoelens van zwingli en melanchton omhelsden. Wij mogen thans gerustelijk vragen, of de vader, van wien hier boven in het Verhaal gesproken wordt, regt had met zijnen zoon te onderwijzen, dat het Arminianismus niet ten deele, maar geheel de Gereformeerde leer tegenstond? - Men verschoone dezen uitstap, dien Rec., om meer dan ééne reden, noodeloos noch onbelangrijk keurde. Wij vatten den draad van het afgebroken Verhaal weder op, maar zullen ons verder met de opgave van den hoofdzakelijken inhoud vergenoegen. Behalve de ernstige lessen van zijnen vader, was er nog iéts anders, dat Dominé prangde. Zijn Eerwaarde had eene tante, hoog van jaren en van eene beproefde Godsvrucht; deze hield niet op te trachten, hem in het spoor van de zuivere leer te houden, en, daar hij van haar erven moest en haar dus dikwerf bezocht, (ei, ei!) zoo moest hij gedurig hare lessen aanhooren. Zij had al een en andermaal opzettelijk hem over het ergerlijke gedrag van sommige leeraars, die er niets in zagen, redevoeringen in de Remonstrantsche Kerk te houden, onderhouden en hem bezworen, zich hiertoe toch nimmer te laten vinden. Doch - om kort te gaan - Dominé bezweek ten laatste voor de verzoeking, spijt de goede oude tante, van welke hij erven moest, en die zich schrikkelijk had uitgesloofd, om dien gruwel te verhoeden. Spijt erfenis en al, liet neef zich overhalen, om in de Remonstrantsche kerk te preken. Maar nu overdenkende wat hij prediken zoude, zag hij zeer wel in, dat, predikte hij, gelijk hij het aan God en de Gemeente beloofd had, hetgeen hij nog somwijlen doen konde, hij de Remonstrantsche Gemeente bedriegen zoude, en predikte hij in den geest der Remonstranten, hij dan trouweloos aan zijnen eed en belofte werd. Let wel! Er valt dus op den Christelijken leerstoel niets an- | |
[pagina 283]
| |
ders te behandelen, dan hetgeen den twist tusschen de Remonstranten en Contra-Remonstranten raakt. In de vijf artikelen der Dordsche Synode is het gansche Christendom vervat! Schaamt men zich niet, zulken lasterlijken onzin ten papiere te brengen? Wij weten niet, of wij ons meer bedroeven dan ergeren moeten. Nu werd het hem zeer benaauwd; hij zag nu in, hoe ligtvaardig hij zijne belofte gegeven had. Om uit deze moeijelijke knelling voor zijne ziel te geraken, kwam hem in den zin, hij had eene preek over de schoonheid der natuur, deze raakte geene gevoelens aan (hoe is alles niet slechts echt Gereformeerd, maar ook wèl geschreven!) en konde zelfs, zoo noodig, in de moskee van den Grooten Heer gepredikt worden, deze zoude hem uit zijne slingering redden; die preek werd dan gezocht, gelezen, goedgekeurd......en eindelijk uitgesproken; want het verdriet ons, al het dwaze en ergerlijke, wat nog volgt, af te schrijven. Wij spoeden ons tot het slot van dit Verhaal, waar Dominees thuiskomst uit de kerk op de volgende wijze wordt beschreven: ‘Zoodra hij zijne wel en net gemeubileerde voorkamer intrad, was het eerste, dat hij zag, jantje, zijn jongste kindje, zijnen lieveling; naauwelijks had deze zijnen Vader gezien, of hij kwam huppelende naar hem toe, al roepende: Vader! lieve Vader! Dadelijk nam hij den kleinen op, kuste hem, en sprak hem toe: “mijn jongen, mijn lieve, is jantje wel zoet geweest?” Het Kind. Ja, Vader! ter dege, dat kan je aan sientjeGa naar voetnoot(*) vragen. De Vader. Nu dat is goed. Het Kind. Maar, Vader! waar kom je van daan? De Vader. Denk eens, lieve jongen, wat dag hebben wij? Het Kind. Zondag, Vader! uit de kerk. De Vader. Regt zoo, lieve jantje! | |
[pagina 284]
| |
Het Kind. Maar, Vader! uit eene kerk, daar je niet in preêken moogt.Ga naar voetnoot(*) De Vader. Wat zegt gij daar, jantje? Het Kind. SientjeGa naar voetnoot(†) heeft het mij verteld, en je hebt me altijd gezegd, dat sientje niet jokken kan. Nu laat hij den kleinen los, wordt onthutst bij de gedachte: uit den mond der zuigelingen hebt Gij U lof bereid! “Mijn eigen kind beschuldigt mij” roept hij uit, en verlaat de kamer om naar zijne studeerkamer te gaan. Jantje liep hem wel na, roepende: “Vader, spelen! Vader, spelen!” maar naar niets werd gehoord. Hij treedt in zijn studeerkamer, slaat de hand voor het hoofd, en roept uit: “Wat heb ik gedaan!” Nu valt hij op zijnen armstoel, en daar zullen wij hem aan zijne overdenkingen, of liever aan zijn berouw en schuldbelijdenis voor God overlaten.’ Dit stuk draagt de onderteekening: Z. 's Gravenhage, Februarij 1832. Wij zullen er geen woord meer bijvoegen, dan alleen, dat ons een exemplaar van deze Bijdragen in handen kwam, waar wij onder dit Verhaal de volgende Bijbelplaatsen met potlood vonden aangehaald: Joannes XIII: 35. Hieraan zullen zij allen bekennen, dat gij mijne discipelen zijt, zoo gij liefde hebt onder elkander. Lukas IX: 55. Maar zich omkeerende, bestrafte hij hen, en zeide: Gij weet niet van hoedanigen geest gij zijt. - Ziet daar leere des Bijbels! Hetzelfde Stukje, dat dit Verhaal bevat, wordt besloten met eene improvisatie van den Heer w. de clercq, bij het graf van bilderdijk uitgesproken, niet letterlijk met zijne woorden, maar naar den indruk en de herinnering, welke ze achterlieten bij Mr. h.j. koenen, en tot wier mededeeling de Redacteur dezer | |
[pagina 285]
| |
Bijdragen zich door vriendelijke bewilliging zag in staat gesteld. Wij kunnen ons verbeelden, hoe de Heeren de clercq en koenen, wier Christelijke stemming des gemoeds, welke ook hunne bijzondere begrippen mogen zijn, wij niet in twijfel trekken, zich zullen geschaamd, misschien van verontwaardiging gegloeid hebben, bij de ontdekking, dat zij zich in zulk een slecht gezelschap bevonden! |
|