hier derzelver doel zullen bereiken. Bij de gewone wijze van beoordeelen van hen, voor wie witsen geysbeek zijn werk bestemt, kan men der Broederschap zeker geene slechtere dienst bewijzen, dan dat men den schijn aanneemt, dat zij eene geheime Godsdienstige Sekte is. De vijf Redevoeringen, uit welke, na eene vrij uitgebreide Voorrede, het werk bestaat, leerden ons niets nieuws. Witsen geysbeek zegt, wel is waar, dat de Vrijmetselarij ‘eene onafgebrokene voortzetting is der geheime gezelschappen uit de Grijze aloudheid,’ sprekende daar van ‘de Mysterien van Eleusis, Athene, Crotone, de scholen van Pythagoras, Socrates, Anaxagoras, Zeno, Plato en andere verlichte wijsgeeren;’ maar anderen, even zoo wel Broeders als witsen geysbeek, schertsen daar zelve mede, en bekennen, dat eenige dweepers in hun midden aanleiding hebben gegeven tot de beschuldiging, dat de Vrijmetselaars den oorsprong hunner vereeniging gaarne zouden willen verschuiven tot vóór den eersten dag der Wereldschepping! Wanneer de profanen vertellen, dat de Vrijmetselaars in hunne vergaderingen den navel van hunnen Grootmeester kussen, of den Duivel aanbidden, dan vertellen zij zotte sprookjes. Die hen beschuldigen, dat zij aan geen Duivel gelooven, doen welligt gelijk de Lasteraar bij kotzebue. Maar hetgeen de Broeders, gelijk witsen geysbeek in dit boekje, van hun geheim ten beste geven, is van weinig beter alooi dan de afgesneden staart van den hond van alcibiades, waarmede zij het profane publiek zich laten amuseren. Maar, maakt de arbeid van witsen geysbeek hierop geene uitzondering? De man is immers ‘onbesproken van gedrag en zeden, een goed burger en huisvader.’ Hij geeft zich zelf dit getuigenis. Voor hen, die den Schrijver als zoodanig kennen, heeft dit
getuigenis, maar juist ook alleen daarom, genoegzaam gezag. Met ons, die den man niet kennen, is dit het geval niet. Maar, en dit zou veel afdoen, witsen geysbeek zegt ook nog van zich zelf, in de Voorrede van zijn werk, dat hij als openbaar Schrijver de achting van het publiek geniet. Zeldzaam hoort men in de letterkundige wereld iemand zich zelf dit getuigenis geven; en daarenboven, wat verstaat de man door het publiek? Horatius onderscheidt reeds
quibus est equus, et pater, et res:
- fricti ciceris - et nucis emptor.