| |
Koorzang, ter gelegeheid van het tweehonderdjarig bestaan van de Doorluchtige School te Amsterdam [door Mr. j. van lennep]. Te Amsterdam, bij P. Meijer Warnars. in gr. 8vo. 3 Bl. ƒ :-10.
Een Amsterdamsche Winteravond in 1632. Geschiedkundig Tasereel, in twee Bedrijven. Door Mr. j. van lennep, Secretaris van Curatoren der Doorluchtige School. Te Amsterdam, bij P. Meijer Warnars. 1832. In kl. 8vo. 50 bl. ƒ :-40.
Nederlandsche Legenden, in Rijm gebracht door Mr. j. van lennep. (De Strijd met Vlaanderen.) Iste Deel. Te Amsterdam, bij P. Meijer Warnars. 1831. In gr. 8vo. 185 Bl. ƒ 3-60.
Het Beleg van Corinthe. Uit het Engelsch van Lord byron. Door Mr. j. van Lennep. Te Amsterdam, bij P. Meijer Warnars. 1831. In gr. 8vo. 59 Bl. ƒ 1-30.
In den Koorzang, ter gelegheid van het tweehonderdjarig
| |
| |
bestaan van de Doorluchtige School te Amsterdam, handhaaft de Heer van lennep zijnen welverkregenen roem als Dichter.
Minder bevalt ons zijn geschiedkundig tafereel in twee bedrijven, voorstellende een' Amsterdamschen winteravond in 1632. Te Amsterdam kon het, als gelegenheidsstukje, behagen; maar overal elders moet een stukje in twee bedrijven, in welke beide niets bedreven wordt, misvallen. Dit is niet alleen het oordeel van Recensent, maar ook dat van tooneelkunstenaars van beroep. - Wat alledaagsche vrouw b.v. is die Mevrouw hooft! Eene wat meer beschaafde, maar anders eveneens gestemde vrouw als martha de harde in den Roman Willem Levend. Ware zij nu even koddig, dan zou zij nog als karrikatuur gelukt zijn; doch thans is zij noch door waardigheid belangwekkend, noch door potsigheid lachverwekkend; welk laatste evenwel even min zou behaagd hebben. - Hoe kunnen de verzen van hooft, in zulk eene verouderde taal, aan een gemengd publiek, dat er niet eens den zin van vatten kan, tegenwoordig bevallen? Dit geldt ook eenigermate van die van vondel en anderen. Wij zeggen dit echter niet van vondel's bijschrift op vossius. Alleen is het hinderlijk, dat het in 's mans tegenwoordigheid door hooft wordt gereciteerd, op het oogenblik als hij, vossius namelijk, inkomt, en als middel om hem aan tesselschade kenbaar te maken; en zulks in een stukje, dat alles in het dagelijksche leven voorstelt, en waar men dus den gewonen gezelschapstoon niet verlaten mag, welks geheel moderne inkleeding bovendien al te zeer contrasteert met den alouden dichttrant. Intusschen willen wij over deze en eenige andere zwarigheden niet kibbelen. Erger schijnt het ons, dat die eigen zoo te regt opgehemelde vossius geen woord tot zijnen hem zoo vleijend ontvangenden gastheer hooft, noch tot tesselschade of iemand anders, spreekt. Met
reael kan het naauwelijks door den beugel. Maar Professor vossius voor eene stomme rol te kiezen, die natuurlijk door een' figurant wordt vervuld! Dit begrijpen wij niet. - De Heer van lennep heeft zoo veel talent. Waarom bepaalt hij zich, in zijnen tooneelarbeid, tot stukjes van voorbijgaande waarde? Waarom levert hij ons niet een Blijspel in den smaak van molière, een Tooneelstuk in dien van kotzebue, een Treur- of een Historiespel, het zij in den Klassischen, het zij in den Romantischen
| |
| |
smaak? Hij zal zelf wel weten, welke soort en welke manier hem het beste van de hand gaan; het zij slechts iets blijvends, iets meer dan een paar grappige Gelegenheidsstukjes, of dan een Tafereel zonder intrigue! - Maar neen! iets blijvends? Ja! dit heeft de Heer van lennep ook reeds voor het tooneel vervaardigd. De Roem van twintig Eeuwen heeft ook zijnen roem gevestigd: en behaagt het hem Opera's te maken, ook deze zijn ons in zoo verre welkom.
Wij zeiden, dat de Heer van lennep veel talent heest. Dit wordt algemeen erkend; en indien er nog iemand aan twijfelen mogt, hij leze niet bij voorkeur dezen Amsterdamschen Winteravond, maar liever of den Roem van twintig Eeuwen, of het hier aangekondigde Deel der Nederlandsche Legenden. Het laatstgenoemde werk is, in een uitmuntend en zinrijk gedicht, aan vondel toegewijd. Na eene lezenswaardige Aanteekening, volgt de Inleiding tot den eersten Zang, waarbij die Zang den Heere van der hoop wordt opgedragen. Zoo geschiedt het ook met den tweeden Zang, aan den Heere Mr. van 's gravenweert, en met den derden, aan Jonkheer Mr. j.c. de jonge. Achter elken Zang zijn eenige belangrijke Aanteekeningen geplaatst, deze laatste natuurlijk in proza; de Inleidingen zijn alle in dichtmaat, en die voor den derden Zang neemt zelfs eene hooge vlugt. Wat nu den inhoud dier Zangen zelve betreft:
In den eersten Zang ankert een schip, dat op de reede van Dieppe ter koopvaardij was uitgerust, voor Westerschouwen. Een deel der manschap treedt aan wal, en daaronder een kramer met een zonderling en schrikinboezemend voorkomen. Hij vraagt aan zekeren oene, een' vischersmaat, die elk zijne diensten aanbood, den weg naar Zierikzee. Dit weigert hem de arme oene, die wel een' brief zou durven medenemen, maar geenen kramer geleiden durft, daar dit beiden in gevaar zou brengen, om door de rondom stroopende Vlamingen onder Graaf gwy (of guy), die op Zierikzee aanrukten, vermoord te worden; doch hij biedt aan, den vreemdeling naar het slot van haemstede te geleiden. De zoon der vrouw van dat slot, witte van haemstede, was naar Daiveland getrokken, ten einde, onder oostervant's opperbevel, de Vlamingen te bestrijden; maar op het slot waren haemstede's vrouw, agneta van der sluyze, (volgens het berigt, hetwelk de Dichter, vooral om aesthetische
| |
| |
redenen, volgt, weleer heimelijk gehuwd geweest met floris V van Holland) en (bedienden enz. niet medegerekend) Jonkvrouw hadewy van borselen, verloosd aan witte van haemstede. De onbekende kramer worde eerst bij de huisbedienden geplaatst, welken zijne stroesheid ongevallig was; maar toen eene bediende, baerte genaamd, een lied op Hollands vlag zong, toen stemde hij, wien zulks in Zeeland bevreemdde, mede in het reserein, en schonk aan de dienstmaagd een sierlijk kruis van uitlandsch hout, dat zoo geurig als lenterozen riekte en met goud was ingelegd. Den volgenden dag werd hij aan de Burgvrouw voorgesield, en verried onwillekeurig zijne bekendheid met de zaken van Holland en de familiebetrekking van deszeifs Edelen. Ook bejammert hij het verraad van renesse, die tot de Vlamingen was overgegaan. Met verzwijging van zijnen naam, meldt hij, met opzet eenigzins onvolledig, zijne lotgevallen, en hoe hij (na den afgezant van Graaf floris naar Engeland verzeld te hebben tot handhaving der regten van floris op de kroon van Schotland) vervolgens vreemde Heeren had gediend, doch op de maar van den oorlog, door gwy van Vlaanderen berokkend, uit Frankrijk vertrokken was, om een graf in Holland te zoeken. Alvorens hij echter zich tot den krijg mogt aangorden, had hij een' duren, maar geheimen pligt te Zierikzee te vervullen. Onverwacht hoort men den hoorn schallen, de paarden trappelen, en witte van haemstede, gevolgd door een' paadje, snelt in. Roerend is het hier voorgestelde tooneel. Haemstede verhaalt de nederlaag der Hollanders in Duiveland,
en hoe weldra Zierikzee zal belegerd worden door de Vlamingen. Hij zelf wil naar Voorne wijken, en zijne moeder aldaar in veiligheid brengen; maar zijner bruid biedt hij eene schuilplaats in Vere bij haren broeder aan, die zich mer gwy verdragen had. Hadewy wil echter haren bruidegom met zijne moeder volgen; en alzoo zouden zij allen naar Voorne trekken, waar gerard, Burggraaf van Zeeland, na het verlies van zijn gezag in Zeeland, onafhankelijk regeerde, en zich onzijdig hield in den twist tusschen Holland en Vlaanderen. De vreemdeling was, vóór deze afspraak, naar zijne kamer geleid.
Den volgenden dag (leert ons de tweede Zang) wordt de geheimzinnige vreemdeling voorloopig in de Ridderzaal geleid. Aldaar raakt hij een kruiszwaard aan, en ontstelt op
| |
| |
het zien van den in 't staal gegriften naam van floris. Eensklaps schiet een oude dog op hem toe. Met moeite wordt de dog gebonden en weggevoerd door twee dienaars, die, op last van hadewy, welke met den paadje was ingesneld, in tijds verschenen waren. Het was de eenige hond van floris V, welks leven men te voren had kunnen redden. Hadewy zingt eene Romance: de Doggen van Graaf floris. Doch hier is eene schrijf- of drukfout in het vierde couplet. Wegens de maat van al de vorige en volgende coupletten, moeten de vier eerste regels, in plaats van:
Vergeefs! geen hulp zou baten.
Het schelmstuk is volbracht:
Van al zijn volk verlaten,
Ligt Hollands Graaf geslacht.
aldus gelezen worden:
Vergeefs! geen hulp zou baten.
Van al zijn volk verlaten,
Ligt Hollands Graaf geslacht.
Het schelmstuk is volbracht!
waarop dan volgen de vier laatste regels:
Doch wie ook, bij zijn leven,
Zijn honden zijn gebleven:
Doch waarom is de titel der Romance: De doggen van Graaf floris? De overgebleven hond schijnt de eenige dog te zijn geweest: de anderen waren, volgens de Romance zelve, hazewinden, en die worden in 't Hollandsch nimmer doggen genoemd. - De onbekende, die zijn geheim aan haemstede nog niet wil ontdekken, stelt hem echter een kistje met edel. gesteenten ter hand, en belooft hem, eindelijk, mogelijk reeds spoedig, zijn geheim te zullen openbaren. Inmiddels zou haemstede het kistje bewaren. De onbekende neemt alleen de reis aan naar Zierikzee; daar komt hij met een aantal vlugtelingen binnen. Men is bezig met het maken van versperringen. De onbekende snelt naar het Konvent of den zoogenaamden Tempel der Tempelieren. De tempel is
| |
| |
open. Alles is ledig. In de kapel alleen is alles in behoorlijke orde; maar geen sterveling is ergens te zien. De onbekende wil vertrekken, maar hoort de vesperklok luiden. Hij begeeft zich naar het belfort, en ontdekt er een' grijsaard. Het was juist de man, dien hij zocht, zijn halsvriend beaumont; maar deszelfs kracht en schoonheid waren verdwenen.
Toch sprak de vreemdling: ‘mijn Beaumont!
Hoe dank ik God, dat ik u vond.’
‘Stil!’ fluistert beaumont, en gaat voort met klokluiden
De kramer roept met ongeduld:
‘En waarom zelf een taak vervuld,
Geschikter voor een slechten leek?
Waar zijn, waar zijn de broeders? spreek!’
De grijze ridder knikt hem toe
En lagcht, en spreekt geen woord,
En trekt, als werd hij nimmer moê,
En lagcht nog eens, en keert zich om,
En mompelt langzaam: dom ding dom!
Dan eindlijk zwijgt het klokgebom, enz.
Nu wenkt de Ridder den onbekende hem te volgen. Beaumont gordt het staatsiekleed aan in de sakristij, begeeft zich in de kerk, en zingt met halfgesmoorden klank het gewone dank- en vesperlied, knielt, murmelt de kerkgebeden, rijst op, gaat heen, en ontdoet zich van het pleeggewaad. Hij geleidt den vreemdeling naar de eetzaal, haalt twee tinnen kroezen en een beschimmeld brood, en zegt: ‘Zit neêr, mijn broedren! zit en eet!’ De vreemdeling betuigt hem zijne verwondering. Beaumont schijnt te willen luisteren. De vreemdeling (denkelijk gijsbrecht van aemstel) bekent zijne wroeging over zijn deel aan den moord van floris V, verhaalt zijne vlugt naar vreemde kusten, zijne volgende omzwervingen, zijnen strijd tegen de Sarracenen, zijne pelgrimaadje naar het heilig graf, en de vergiffenis, die hem een kluizenaar aankondigde, zoo hij ging herstellen, wat nog te herstellen was. Hij verzoekt dan ook nu van beaumont zeker parkement terug, waarvan het lot des Graafschaps afhing. Maar -
| |
| |
De zinnen van den Tempelheer
Zijn voor geen reden vatbaar meer.
Nu zoekt de vreemdeling ten minste te vernemen, waar de andere Ridders zijn. Bij herhaling antwoordt beaumont: ‘Stil! stil! zij slapen;’ schuift zijnen zetel bij, en zingt op doffen toon:
Vraagt gij, waar mijn ridders zijn,
Waar mijn ridders zijn gebleven?
Zeo wakker in 't veld en zoo blij op 't festijn?
Waar mijn ridders zijn gebleven?
In de kerkkapel hierneven
Klonk nog straks hun vroome beê:
Vraagt gij, waar mijn ridders zijn,
Waar mijn ridders zijn gebleven?
Zij leêgden de kelken vol schuimenden wijn:
't Vrolijk lied was aangeheven;
Doch de moord had hen omgeven.
't Heilloos staal verliet de scheê.
Vraagt gij, waar mijn ridders zijn,
Waar mijn ridders zijn gebleven?
De dood waarde rond op het bloedig sestijn.
Allen, allen moesten sneven.
God moog 't gruwelstuk vergeven,
En schenk hun zijn eeuwgen vreê,
De kramer is verbaasd, dat men hier het voorbeeld van Frankrijk gevolgd heeft, en vraagt, hoe beaumont alleen gespaard is? Deze valt in eene vlaag van krankzinnigheid, gaat in zijne verbeelding met de moordenaars strijden, en zijgt afgemat neder in zijnen stoel. Terwijl de kramer als verpletterd staat, dringt eene bende den tempel in. De hoofdman vergunt den kramer, den nacht nog in de tempelpoort door te brengen; maar de kerk moet in eene vesting, de kapel in een tuighuis veranderd worden. De krankzinnige ziet onverschillig om zich been, spreekt een kort gebed, en gaat met vasten tred de zaal uit naar zijne cel. Den vol- | |
| |
genden morgen hoopte de onbekende hem weder te vinden. Vergeefs! voor zonneöpgang had beaumont het klooster verlaten, en was de stad in allerijl uitgesneld. Alleenlijk had de onbekende vernomen, dat beaumont, wegens zijne krankzinnigheid, tijdens den moord der Tempelieren gespaard was, en hij sedert, elken morgen, door eene vriendenhand verzorgd was geworden, zoo lang hij zich in het klooster bevond. Thans echter was aile hoop, om hem weder te vinden, verloren.
De derde Zang verplaatst ons dadelijk op het eiland Voorne, hetwelk zich in een' staat van gewapende onzijdigheid bevond, en waar alles blijde en gelukkig was. Gastvij en met een' fraaijen welkomstzang wordt haemstede met de zijnen ontvangen. De Heer van Voorne, wiens kostuum en gevolg, in de manier van walter scott, beschreven worden, rent hem te gemoet. Voorne toont aan haemstede zijnen hof, boomgaard, valkenhof, paardenstal enz. Men moet dit alles lezen. Eindelijk gaat men aan het avondmaal. Aldaar verhaalt de Heer van Voorne onder anderen, hoe hij niet ligtelijk buwen zal, of hij zou zekere maagd moeten wedervinden, die zoodanig gesluijerd was, dat hij nimmer haren blik had aanschouwd, ja zelfs, die nooit een woord had willen spreken; maar die, alzoo onkenbaar, hem, toen hij zwaar gewond was geworden, in Utrecht had helpen verplegen. Een grijsaard was bij de maagd geweest; doch toen hij, gerard van voorne, hersteld was, waren grijsaard en maagd verdwenen. Echter zou hij in gevaar geraken, zijnen eed te vergeten, indien hij dikwijls in het gezelschap ware van eene schoone als hadewy. ‘Gij moet,’ riep lagchend haemstede uit, ‘die scherts met mijn verloofde staken,’ enz. Maar inmiddels verbleekt het meisje, enz. en zij wordt naar het slaapsalet weggevoerd. Den volgenden dag komt een aantal Ridders het burgplein opgereden. Allen komen eene schuilplaats zoeken; de broeder van hadewy is onder dat getal. Bij het middagmaal heft de zanger frank een luchtig lied aan tot lof van den vrede en den wijn, waarin de koddige tegenstelling van jan gerrits, die ten oorlog toog, en zijn' broeder willem, die te huis bleef,
eindigt met dit couplet:
Jan Gerrits bracht van d'oorlog t'huis,
Één arm, één been - en één oog naar ik meen,
Veel roem, maar luttel goud.
| |
| |
Maar Willem zijn broeder bleef frisch en gezond,
Schatrijk, en als een ton zoo rond.
Wie zou dwaas den krijg begeeren, wie het schittrend krijgsgewoel,
Als hij rustig wijn kan drinken, neêrgedoken in zijn stoel?
Doch de zanger gerbrand antwoordt weldra met een vaderlandsch lied, dat dus eindigt:
Ja! tot den strijd! - nog meer, ten zege! Ziet! zij wijken!
En zee en land zijn overdekt met lijken.
Triomf! triomf! de vijand keert,
Ziet! Holland overwint: de Vlaming is verneêrd.
Dit veroorzaakte eenigen twist. Onderscheidene Edelen voeren achtervolgens het woord. Maar de moed der meeste Edelen is bezweken. Alleen haemstede's paadje, wiens naam insgelijks nog een geheim is, wil den strijd weder aanknoopen met de Vlamingen. Witte van haemstede benoemt hem tot bevelhebber van Zierikzee, waarhenen hij zich welhaast zou moeten begeven. Haemstede zelf zou zien Haarlem te behouden, en de Vriezen, Kennemers en Waterlanders onder zijne banieren te vereenigen. Hij zou over zee en duin met een klein getal dapperen er henen snellen. Dordrecht bleef intusschen door den braven putten tegen de Brabanders verdedigd. Overigens waren Holland en Zeeland thans in de magt der Vlamingen en Brabanders.
Aldus eindigt dit Deel. Wij verlangen naar het vervolg, en hopen, dat de Heer van lennep alsdan wat meer op de geslachten der naamwoorden en op de spelling zal letten. Zoo als hij te werk gaat, is het zoo min goed volgens bilderdijk, als volgens weiland en siegenbeek.
Wat nu het laatste, hier aangekondigde dichtwerk aangaat, dit is het Beleg van Corinthe, een dichterlijk verhaal van Lord byron. Het schetst de verovering van Corinthe door de Turken, onder het opperbevel van den Vizier comourgi, aangevoerd door den Renegaat alp, op de Venetianen, aangevoerd door minotti, ten jare 1715. Ook hier heest de Heer van lennep zich uitmuntend gekweten. Het verhaal is regt belangwekkend. De dochter van minotti was bevorens verloofd geweest aan alp. Hare schim verschijnt hem, den nacht vóór de bestorming van Corinthe. Hij meent, dat zij nog in leven is, en slechts schielijk ver- | |
| |
dwenen. In den strijd met minotti verneemt hij van dezen zelven de schrikkelijke waarheid. De voorspelling van de schim wordt vervuld. Alp sneuvelt onbekeerd. De Turken wreken hem vreeselijk. Corinthe bezwijkt. Minotti, eindelijk alleen nog vechtende, sleekt den brand in het kruid, en de vijanden van het kruis sneven met hem. |
|