Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1832
(1832)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 229]
| |
Boekbeschouwing.Bijbeloefeningen over den Brief van Paulus aan de Epheziërs. 236 Bl. ƒ 2-20. - Philippiërs. 146 Bl. ƒ 1-40. - Kolossers. 140 Bl. ƒ 1-40. - Thessalonicensen. 278 Bl. ƒ 2-50. Door H. van Heyningen,Predikant te Meppel. Te Rotterdam, bij de Wed. J. Allart. 1830, 31. In gr. 8vo.Na hetgeen door ons bij onderscheidene Bijbeloefeningen des bij uitstek werkzamen mans gezegd is, zal het nu niet noodig zijn, uitvoerig verslag te geven van deze stukken, waarin de Brieven van paulus aan de Epheziërs, Philippiërs, Kolossers en Thessalonicensen, even als andere Bijbelschriften vroeger, behandeld worden. De Inleiding tot den Brief aan de Epheziêrs handhaaft voldoende de echtheid diens Briefs tegen de bedenkingen, welke nu en dan gemaakt zijn. De Brief schijnt aan Christenen geschreven van Heidensche afkomst. Bij de minst aandachtige lezing valt dit in het oog. Te Epheze mogen dan ook Joden het Christendom hebben aangenomen; aan hen schrijft paulus niet. De Gemeente, in de leerschool van zekeren tyrannus door den Apostel onderwezen, Hand. XIX: 9, bleef, sedert hare stichting, van de Synagoge verwijderd, en daarom ook op eenigen afstand van de uit Joodsche ouders geboren Christenen. Deze beide wil de Apostel tot één brengen. Dit geeft den sleutel ter opheldering van den geheelen Brief. Toen wij ten minste dien Brief voor de Gemeente in Bijbeloefeningen hebben behandeld, vonden wij alles, door middel van die opmerking, duidelijk en gemakkelijk te verklaren. Het denkbeeld, door den Prof. kist met een ander oogmerk zoo gepast aangegrepen, nopens onderscheidene vergaderingen van Christenen, | |
[pagina 230]
| |
vooral in groote steden, stelt in staat, om den Brief tegen bedenkingen te handhaven en voldoende te verklaren. De stichting der Gemeente te Epheze strekt voor dit denkbeeld tot voldoenden grondslag. Dit heeft van heyningen over het hoofd gezien. Het vinde dus hier eene voegzame plaats. Op de verklaring van den Brief zelven vinden wij anders weinig aan te merken. Alleen vestige men de aandacht op H. I: 3. ‘Die ons gezegend heeft. Door ons verstaat de Apostel in de eerste plaats zich zelven, maar niet zich zelven alleen, in het algemeen de Christenen uit de Joden en uit de Heidenen in tegenoverstelling van dezen,’ (de Joden?) ‘inzonderheid van de eersten’ (de Christenen uit de Joden). Men ziet, dat van heyningen zich hier niet duidelijk uitdrukt. Hij ziet op deze plaats iets, maar op verre na niet alles, omdat hij schijnt voorbijgezien te hebben, dat paulus zijnen Brief schreef aan Christenen van Heidenschen oorsprong. H. I: 1-12 bedoelt paulus, zoo dikwerf hij het woord ons (ἡμεῖς) bezigt, Christenen uit de Joden, zoo als hij zelf er één was, maar wier voorregten als Jood dan ook worden opgenoemd, bijzonder Gods genadig voornemen, van vóór de grondlegging der wereld, om Joden vroeger dan andere volken te zegenen door den Messias. Vs. 13 komt hij op de Christenen van Heidenschen oorsprong, aan wie hij schreef. Hunnen toestand vermeldt hij H. I: 13-II: 2. Hij bezigt daar telkens het voornaamwoord gij (ὑμεῖς). Vervolgens gaat hij voort, H. II: 3, en gewaagt nu van beiderlei Christenen, zoo als hij duidelijk aanwijst door wij allen (ἡμεῖς πάντες). Zoo heeft de Brief natuurlijken gang, en leidt de Epheziërs op tot eendragt en liefde. Dit denkbeeld ga de Lezer na in den Brief zelven, en hij zal, hieraan twijfelen wij niet, dit voortreffelijk geschrift van paulus beter verstaan. Ons bestek verbiedt ons verdere uiteenzetting onzer denkbeelden. ‘Paulus had te Philippi eene Gemeente gesticht. | |
[pagina 231]
| |
Zij was de eerste Christelijke Gemeente van ons werelddeel,’ (Ja, door een' Apostel gesticht; anders was, geloof ik, Rome ouder Gemeente, dan Philippi.) ‘en daar werden dus de gronden gelegd tot eene uitbreiding van de Christelijke Godsdienst, waarin ook wij ons verheugen en waarvan wij de heerlijke vruchten plukken.’ Naar ons oordeel was Rome hiertoe in elk opzigt van meer nut dan Philippi, hetwelk aan Antiochië als moederkerk scheen onderworpen geweest te zijn; Philippi, eene eerste voorname stad (πρώτη πόλις, zonder lidwoord) van dat gedeelte van Macedonië, en eene volkplanting, Romeinsche kolonie, welke als zoodanig Romeinsche instellingen en regtenGa naar voetnoot(*) bezat. Als zoodanig werkte Philippi in de Provinciën, en bevorderde ongemeen de uitbreiding van het Christendom vooral in die streken. Men vindt dus hier Christenen van Heidensche afkomst. Ook van Joodsche? Dit is niet zoo zeker. Er was ten minste, zoo als het scheen, geene Synagoge. En aan de rivier buiten de stad werden slechts vrouwen gevonden, Hand. XVI: 13. Romeinsche vrouwen, welke zoo niet als mannen werden afgeschrikt, vièrden, gelijk men weet, ook elders gaarne Joodsche Sabbathen. De waarschuwing tegen Joden in den Brief kon wel plaats hebben, zonder dat er te Philippi één Christen van Joodsche afkomst was. De Eerw. van heyningen, onderstellende, dat de Gemeente te Philippi zich uit Joden en Heidenen gevormd had, (bl. 1, 2) geeft van H. I: 15-18 eene, naar ons inzien, zeer ongelukkige verklaring, omdat hij (bl. 25) zich voorstelt, in 's Apostels tegenstanders te Rome, geene Christenen van Joodsche afkomst, maar | |
[pagina 232]
| |
Joden. ‘Ook dezen,’ schrijst hij daar, ‘predikten Christus, den Messias, verklaarden op hunne wijze de Messiaansche voorspellingen; maar deden zulks uit nijd en twistgierigheid, om tegen Paulus zich te verzetten, en de Joden in de overtuiging te bevestigen, dat Jezus, dien Paulus predikte, niet de Christus was.’ Deze gedrongene verklaring moest wel volgen uit zijn niet gegrond vermoeden, dat te Philippi zich zulke Joodschgezinde Christenen bevonden, als zich overal tegenstanders van den Apostel betoond hadden. Veel natuurlijker wordt alles, wanneer wij die tweederlei predikers van christus ons voorstellen als beide van Joodsche afkomst, maar in denkbeelden zoo zeer van elkander verschillende, dat de een met paulus, en de ander tegen hem, over den christus, en wel over jezus van Nazareth als zoodanig, het woord voerden. Sommigen prediken ook wel Christus uit nijd en twist, maar sommigen ook met welgevallen. Die het nu uit twist (doen), verkondigen Christus niet zuiver, omdat hun doel is, tot mijne banden verdriet te voegen. Maar die het uit liefde (doen, verkondigen Christus), omdat zij weten, dat op mij de verdediging van het Evangelie rust. Wat dan hiervan zij, op elke wijze, hetzij onder voorwendsel, hetzij in waarheid, Christus wordt toch verkondigd. De afgebroken stijl in het oorspronkelijke is door ons op deze wijze in de vertaling naar den aard van het Grieksch aangevuld, en maakt ook de verplaatsing van vs. 16, 17 overbodig, schoon hierin verschilt griesbach met anderen, die hem zijn gevolgd. Deze eenvoudige en, zoo als taalkundigen kunnen zien, gegronde opvatting is met het gevoelen van van heyningen volstrekt niet overeen te brengen. De Gemeente te Kolosse, waarschijnlijk door epafras, niet door paulus gesticht, (H. II: 1) stond met die van Laodicéa in betrekking, waardoor de brieven, door beide van paulus ontvangen, wederkeerig met nut konden gelezen worden. Men ontkent gewoonlijk, dat paulus, | |
[pagina 233]
| |
H. IV: 16, eenen brief door hem geschreven bedoelt. Maar een brief, te Laodicéa ontvangen, moest van daar of gehaald of ontboden worden. De tegenstelling vordert die opvatting, en taalkunde weêrspreekt dezelve niet. Van heyningen heeft dit, bl. 136, 137, regt goed ontwikkeld. Er waren te Kolosse eenigen, zoo als het scheen Joden, die de Gemeente, als van Heidenschen oorsprong, dwingen wilden tot Joodsche gebruiken en plegtigheden. Van heyningen denkt aan Esseërs; maar als men josephus (A.J. L. XIII. C.V.L. XVIII. C.I. et de B.J. L. II. C. VIII.) naslaat, vindt men die mannen van josephus te Kolosse niet. Wijsgeerige wargeesten kunnen wel, al komen zij niet van ééne school, in eenige punten overeenkomen. Ophelderende Inleidingen zijn ook vóór Bijbeloefeningen nuttig. Men putte evenwel liever uit het Boek of den Brief zelven, waarover Bijbeloefening geschieden zal. Hieruit verklaart zich veel, zoo niet alles. Wat van elders gehaald wordt, voldoet zelden. Ook in de Bijbeloefening over dezen Brief merkten wij hier en daar iets op, wat met Bijbelsche uitlegkunde weinig strookt. Om slechts één staaltje te noemen, sta hier, wat bl. 28 ter verklaring van H. I: 20 wordt gezegd: ‘Hemel en aarde noemen ook wij dikwerf om den versten afstand aan te duiden; zoo doet het paulus ook hier.(?) Door ons met zich zelven te verzoenen, wil God alle menschen, hoever dan ook van elkander verwijderd, - - vereenigen,’ enz. Het raadplegen van vs. 16 zou hier alles duidelijk hebben gemaakt. Alwat in den Hemel en op aarde is wordt niet aangewezen. Het zienlijke en onzienlijke wordt, zoo het schijnt, verklaard als aanwijzende het geestenrijk en de zinnenwereld. Met raadpleging van het verband wordt ook deze voor zoo moeijelijk gehouden tekst gemakkelijk opgehelderd. Hemellingen en Aardbewoners worden bedoeld. Na vrede op aarde onder de volken door het bloed zijnes kruises gesticht te hebben, brengt Hij, in wien daarom elke volheid, volkomenheid, woont, Hemel en aarde | |
[pagina 234]
| |
tot elkander. Exegese moet ook van Bijbeloefeningen de ziel zijn. Slechts de bewijzen, niet de grond, moeten naar de vatbaarheid der hoorders of lezers geschikt wezen. Daarom blijft het altijd zoo moeijelijk, Bijbeloefeningen te houden, die het licht kunnen verdragen. Te Thessalonika had paulus met goed gevolg het Evangelie gepredikt. Hierom moest hij van daar vlugten, en vernam naderhand van silas en timotheus den gunstigen uitslag, als verre boven zijne verwachting. ‘Deswege kon hij niet nalaten aan die Gemeente zijne blijdschap en zijne dankbaarheid daarover te betuigen, tot standvastigheid in het door hen aangenomen geloof hen op te wekken, hen te vertroosten van wege de verdrukkingen, aan welke zij om des geloofs wille waren blootgesteld, hen te vermanen tot heiligmaking, de vrucht des geloofs, het eenige kenmerk van deszelfs echtheid, en het krachtigste middel, om deszelfs standvastigheid te schoren, en hen teregt te wijzen omtrent de toekomst des Heeren, van welke hier en daar in de Gemeente verkeerde denkbeelden gekoesterd werden.’ Met eenige bekorting gaven wij de Inleiding op tot den eersten Brief aan de Thessalonicensen, en stemmen met het aangevoerde volkomen in. Den tweeden Brief schreef de Apostel met oogmerk, om hun het misverstand te ontnemen nopens hetgeen hij in den eersten geschreven had over de luisterrijke wederkomst des Heeren, welke zij zich als op handen voorstelden. Ook zocht hij de pogingen te verijdelen der verleiders, welke de Gemeente verontrusteden. ‘Zij ontzagen (zich) daarbij niet, van den naam des Apostels zich te bedienen en op zijn gezag zich te beroepen, maar zij waagden het zelfs, eenen door hen verdichten brief aan hem toe te schrijven, waarin deze kort aanstaande komst des Heeren verzekerd werd.’ - Zulke algemeene opgaven, uit de Brieven zelve ontleend, achten wij voor ongeletterden, voor welke toch deze Bijbeloefeningen bestemd zijn, zeer nuttig; vooral wanneer de plaatsen worden aangehaald, die | |
[pagina 235]
| |
dan, verklaard en opgehelderd, in de Bijbeloefening zelve met vrucht kunnen worden nageslagen. Op deze wijze gaat, al weten wij geene namen van dwaalleeraars of sekten, er een licht op, hetwelk niet altijd even duidelijk schijnt, bij het raadplegen van hetgeen lukas verhaalt, in de Handelingen der Apostelen Hoofdst. XVII: 1-9 geeft wel opheldering voor de beide Brieven aan de Thessalonicensen, om den boozen aard der Joden te Thessalonika te leeren kennen. Doch, als men, hetgeen lukas van een' enkelen oploop verhaalt, ook op datgene toepast, wat paulus vermeldt, 1 Br. II: 14, dan geraakt men op den doolweg, welken zelfs beroemde Uitleggers uit overijling zijn ingeslagen. De Apostel bedoelt zekeriijk gestadige mishandeling der Christenen uit de Joden, door de ongeloovige Joden, daarom genoemd, niet συμπολιτῶν, maar συμφυλετῶν. Het slot van dat vers is dus te vertalen: ‘omdat ook gij hetzelfde ondervonden hebt van eigene stamgenooten, als zij van de hunnen’ (τῶν ἰδίων voor Ιὀυδαίων). Goed gebruikt, heldert het tweede boek van lukas veel op. Doch het is minder geschiedenis, dan wel geschiedkundig betoog, bij hetwelk het verhaal van alle bijzonderheden geen volstrekt vereischte is. Eene noodige opmerking voor uitlegkundige en tevens oordeelkundige behandeling der Brieven, vooral van paulus. Daar reeds meer dan eens het werk des Schrijvers is beoordeeld, geldt van ieder stuk afzonderlijk, wat telkens met verandering in verschillende beoordeelingen door ons is aangemerkt. Het werk blijft zich volkomen gelijk, en zal, wanneer het geheel voltooid is, nuttig blijven voor hen, die niet ex officio van Bijbelverklaring hun werk maken. Voor zulken heeft van heyningen zijn plan ondernomen, en tot dusverre gelukkig volbragt. Doch die deze en de andere Bijbeloefeningen van den Schrijver als stereotypen behandelen, en, tegen hunne roeping in, eigene oefeningen in den Bijbel staken, zulken mogen uit onze aanmerkingen tot hun onderrigt het een en ander ontleenen, dat hen kan aanzetten, om zelve te | |
[pagina 236]
| |
zoeken, en hetgeen van heyningen voor anderen zocht en vond voor zich niet voetstoots over te nemen. Ziedaar het eenige oogmerk van onze bedenkingen over deze in hare soort, voor den ongeletterden, allernuttigste Bijbeloefeningen. |
|