in 1823, eenige belangrijke bijzonderheden omtrent g. groote had medegedeeld, (in het Mengelwerk van den Rec. der Rec.) ondernam de beantwoording. Het was voorzeker geene gemakkelijke, en misschien ook geene aangename taak, om uit de menigte van onbewerkte bouwstoffen, welke de Middeleeuwsche Literatuur opleverde, den oorsprong en de lotgevallen der Broederschap en van het groot aantal hunner bijzondere Fraterhuizen op te delven. Doch het is den Heere delprat gelukt, uit den ruwen klomp een bevallig geheel te vormen: en niemand zal zich na de lezing dezer Verhandeling verwonderen, dat het Utrechtsch Genootschap dezelve met haar Eermetaal heeft bekroond.
Na eene zeer gepaste Inleiding, gaat de Schrijver over tot zijn onderwerp, 't welk in de drie volgende Hoofdstukken is afgehandeld:
I. Geschiedkundig verslag, omtrent den oorsprong, de uitbreiding en de lotgevallen der Broederschap, bekend onder den naam van Broeders van het gemeene leven (bl. 11-188). In dit Hoofdstuk behandelt de Schrijver het leven van g. groote (geb. 1340 te Deventer en aldaar in 1384 overleden); de beginselen der School te Deventer; de Fraterhuizen, achtervolgens opgerigt te Deventer, Zwolle, Amersfoord, Hoorn, Delft, Hattem, 's Hertogenbosch, Doesburg, Gent, Gouda, Groningen, Harderwijk, Geeraartsbergen (Grammont), Brussel, Utrecht, Nijmegen, Antwerpen, Leuven, Luik, Mechelen, Kamerijk, Wijnoxbergen en Ootmarssum. Voorts nog een aantal Fraterhuizen, buiten de Nederlanden gelegen, als te Emmerik, Munster, Keulen, Wezel, Osnabrug, Kulm, Hervorden, Hildesheim, enz. Eindelijk nog het klooster te Windesheim bij Zwolle, de vruchtbare moeder der Windesheimsche kloosters, van welke men er in de laatste helft der 15de Eeuw 120 telde, waarvan dat van S. Agnetenberg bij Zwolle, als de verblijfplaats van den beroemden thomas a kempis, het meest bekende is.
II. Innerlijke inrigting, wetten en werkkring der Broe-