dreigde, te ontgaan, gelukte het hun, op zaturdag den 6 Januarij 1781, een klein bootje magtig te worden, en namen zij het kloek besluit, in eenen donkeren avond, met den voorraad van slechts één brood, ter waarde van zes stuivers, eene kruik water, een kompas, een' haak, eene lijn, een ankertje, drie paar kleine riemen en een' pijlstok, de hoogst gevaarlijke vlugt over zee met dat bootje te ondernemen. Na, met inspanning van ongeloofelijke krachten en voorbeeldelooze volharding, de grootste gevaren doorgestaan, en vierenveertig uren op den onmetelijken plas gezworven te hebben, bereikten zij eindelijk den vaderlandschen oever, en keerden, onder vreugdegejuich, naar Scheveningen weder.
Het dichtstuk is op den 6 Januarij 1831, den vijftigsten verjaardag dier zeldzame en belangwekkende gebeurtenis, te 's Hage, en voorts elders, voorgelezen; terwijl die voorlezing, gelijk ook de openlijke uitgave, voornamelijk geschied is met het liefdadig oogmerk, om voor twee dier brave zeelieden, welke nog in leven zijn, (cornelis spaans en michiel pronk) eenige ondersteuning te verwerven in hunnen behoeftigen ouderdom.
In een bevallig en uitlokkend gewaad is dit beschrijvend gedicht, welks uitgave door velen werd verlangd, te voorschijn getreden. De titel prijkt met een fraai vignet, naar eene teekening van schotel, door bendorp gegraveerd, voorstellende hetgeen in de volgende regelen op bladz. 17 wordt beschreven:
Een golf slaat in de boot! - het mastje schokt en kraakt,
En ploft ter neer; de schoot knapt af; de doeken scheuren,
En naauwlijks kan de hulk zich uit het water beuren.
Men plast door 't wankend hol; men grijpt van 't hoofd den hoed,
Of schudt den hoosblok los, en schopt hem van den voet,
En schept het water uit. - Een handbreed staat het leven,
Langs 't kokend schuim der zee, aan 't boord der boot geschreven.
Of het innerlijke aan het uitwendige beantwoordt, vraagt gij, Lezer? Rec. schroomt niet, wat hem betreft, daarop volmondig: ja! te zeggen. Hij is geen vriend van lange dichtstukken, vooral niet in dezen zangerigen tijd, waarin hij, juist wel niet zijne landgenooten wat prozaïscher, maar de vaderlandsche drukpers wat armer aan rijmwerk, en wat rijker aan goeden, stevigen prozakost wenschte. Doch hij