Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1832
(1832)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHandboek der Hoogduitsche Letterkunde, bevattende eene Bloemlezing uit de beste Hoogduitsche Schrijvers, van de vroegste tijden af, tijdrekenkundig gerangschikt, met Levensberigten der Dichters, enz. Door N.G. van Kampen,IIIde en IVde Stuk. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1829, 30. In gr. 8vo. Te zamen 582 bl. ƒ 5-30.Wij moeten verschooning vragen van dit derde en vierde deel des werksGa naar voetnoot(*) zoo lang te hebben laten liggen. Het is wel waar, de Auteur heeft ons nog langer laten wachten - namelijk van 1823 en 25, toen de eerste deelen verschenen, tot 1829 en 30, in welke eindelijk deze zijn voor den dag gekomen. En mogt het ook schijnen, dat dit middel van verdediging wel tegen zijn Ed., maar niet tegen het Publiek gold, zoo hebben wij hier toch weder eene kleine tegenbetuiging: want de Heer van kampen zegt, (en hij verdient geloof; immers, wie heeft ooit reden gehad, zich over zijne traagheid te beklagen?) dat, na het verschijnen van | |
[pagina 218]
| |
het dichterlijk gedeelte, het debiet niet aanmoedigend genoeg scheen, om het proza-gedeelte (dat hij slechts voorwaardelijk beloofd had) te laten volgen. Hoe het zij, noch des Schrijvers, noch der kooperen achterlijkheid heeft de onze veroorzaakt: immers, behalve dat ons, als goede Christenen, geenerlei wraak betaamt, zoo komt die vooral niet te pas, als de lieden zich beteren; gelijk hier het toenemend vertier, volgens 's mans eigene woorden, gereedelijk tot het voortzetten van den arbeid had doen besluiten. Och neen, de schuld ligt wel aan ons: zulk een boek, als dit, uit een aantal stukjes van verschillenden aard bestaande, is zoo geschikt, om insgelijks bij stukjes gelezen - zulk eene verzameling van velerlei lekkers, om al proevende genuttigd te worden, dat de Recensent bijna als van zelve zijne eigenlijke rol vergeet, en, bij toeval eenigen tijd verhinderd eens weêr te snoepen, de geheele trommel in den loop laat. Nu, na zoo lang een tijdsverloop zullen wij dan ook niet uitvoerig zijn. Bij de verschijning der eerste deelen hebben wij ons over het nuttige en aangename van zulk een boekwerk, over den man, aan wien de vervaardiging zoo wél was toevertrouwd, over het gelukkige in keus en behandeling genoegzaam uitgelaten. En wij twijfelen niet, of, naarmate de poëzij meer bekend is geworden, zal ook het verlangen naar dit proza-gedeelte van zelve meerder wakker geworden zijn, en ons in het koopen lang hebben vooruitgesneld. Dus alleen dit: de Schrijver is op dezelfde wijze als voormaals te werk gegaan. Zijn eerste tijdvak loopt van de vroegste tijden tot op luther; zijn tweede, van luther tot haller, 1520-1730; zijn derde, van dezen tot lessing, 1735-1765; zijn vierde, tot göthe en schiller, 1765-1785; zijn vijfde, van daar tot op onze tijden, 1775-1829; en dit laatste alleen vult het gansche, meest uitgebreide, vierde deel. ‘Bij hetgeen bij de Dichters gezegd is (dus lezen wij in de voorrede) heb ik niets te voegen, dan dat de leerling, die zich eene orde ter lezing voorstellen wil, die van het gemakkelijke tot het meer moeijelijke overgaat, wél zal doen, van weder met haller te beginnen, en dan voort te lezen tot lessing; daarna de stukken uit luther te nemen, en vervolgens van lessing tot het einde; waarna hij, des verkiezende, de oude stukken vóór en na luther kan beoefenen, die eigenlijk meer voor den | |
[pagina 219]
| |
liefhebber der oude Duitsche taal (waartoe ook de onze behoort) zijn opgenomen, dan voor leerlingen van het nieuwere Duitsch. - De oogst was hier onoverzienlijk: ik hoop, dat mijne keuze’ enz. Wat de Verzamelaar hier bepaaldelijk zegt, draagt onze goedkeuring geheel weg. Doch, wat men ook van een' Recensent (een ander ding dan een Censor) somtijds vergen moge, Steller dezes acht zich niet alleen geenszins boven den Lector (thans Professor, maar niet in het Hoogduitsch) in kennis van de Hoogduitsche Letterkunde verheven, en dus ook geenszins volkomen bevoegd, om aan te wijzen, waar hij, in het algemeen, de gelukkigste keuze gedaan heeft, of nog eene betere had kunnen doen; maar hij betuigt integendeel gaarne, met menigen onbekende door hem bekend gemaakt, met menigen bekende vooral nog beter bekend geworden te zijn, en inzonderheid in de historie van menigeen dat genoegen gesmaakt te hebben, hetwelk ons de verschijning op eene vergadering van geleerden (wat anders gewijzigd) pleegt te verschaffen - namelijk den man te leeren kennen, wiens geschrijf ons belang inboezemde. Staaltjes te geven, is wat moeijelijk, omdat het overgenomene Hoogduitsch is en des mans eigen stijl te over bekend. Maar, den liefhebber eener onderhoudende lectuur durven wij, in het bijzonder, niet slechts in het eerstgenoemde, maar ook in de geschiedenis van zoo vele, meer of min welgeslaagde, vernusten overvloedige uitspanning beloven. Waarlijk, men kan een aardig bibliotheekje van Duitsche werken bezitten, zonder zoo veel tot leerzaam vermaak verzameld te hebben, als dit ééne werk van vier deeltjes oplevert. |
|