| |
Nederlandsche Gedachten. Iste en IIde Deel. Te 's Gravenhage, bij G. Vervloet. 1830, 31. In gr. 4to. Te zamen 320 bl. ƒ 6-:
Het gaat met de Grondwet als met den Bijbel: ieder zoekt er zijn voorafgemaakt stelsel in te vinden, en hetgeen geschreven is daarnaar te verklaren. De Nederlandsche Gedachten huldigen meer het Monarchaal, de Noordstar drijft het Democratisch beginsel. Beide beroepen zich op de bestaande Grondwet; doch elk dier dagladen geeft er eene uitlegging aan naar zijnen zin: dit doen vooral de Nederlandsche Gedachten, die zich meer met uitlegging dan met bespiegeling bezig houden; terwijl daarentegen de Noordstar veelal meer uitweidt over hetgeen de Redactie heilzaam acht, dan over hetgeen overeenkomstig het bij ons bestaande Staatsregt zou moeten geschieden. Wij verzoeken intusschen onze Lezers, het Monarchaal beginsel der Nederlandsche Gedachten niet
| |
| |
te verwarren met de lichtuitdoovende leer der Absolutisten, noch ook het Democratisch beginsel der Noordstar met het verwoestend stelsel der Jakobijnen.
Wij zullen hier niet onderzoeken, welke Staatsvorm de beste is. Onze beoordeeling zal meer uitlegkundig dan wijsgeerig zijn. De Nederlandsche Gedachten houden (Iste D. bl. 6) ons Koningrijk voor eene door volksinvloed getemperde Monarchie. Van dat beginsel wordt uitgegaan, en de Redactie is consequent. Men houde hier in het oog, dat Monarchie bij de Nederlandsche Gedachten verstaan wordt in de letterlijke beteekenis van Alleenheersching; niet in de oneigenlijke, waarbij een. Eminent Hoofd van den Staat, onder Vorstelijken titel, omdat hij alleen aan het hoofd van het Uitvoerend Bewind staat, Monarch of Alleenheerscher genoemd wordt.
Recensent hoopt, in zijne beoordeeling van het werk van den Heer Mr. van sonsbeeck, over de Zelfstandigheid en Onafhankelijkheid der Regtsmagt, te hebben aangetoond, dat de Wetgevende Magt de Oppermagt is. Immers de Regtsmagt past de bestaande wetten alleen toe, maar heeft de magt niet er iets in te veranderen. De Uitvoerende Magt brengt de wetten in dadelijke werking, en doet die eerbiedigen. De Wetgevende Magt, boven beide verheven, verandert de bestaande wetten zoo dikwijls het haar behaagt. Art. 105 der Grondwet zegt: De Wetgevende Magt wordt gezamenlijk door den Koning en de Staten-Generaal uitgeoefend. Nu zijn er drie takken der Wetgevende Magt: 1o. de Koning; 2o. de Eerste Kamer, en 3o. de Tweede Kamer der Staten-Generaal. De zamenstelling der Tweede Kamer, door zijdelingsche verkiezingen geschiedende, is natuurlijk Aristocratisch, en zij wordt dus gerekend de tolk te zijn van het verlichtste en gegoedste deel der ingezetenen. De zamenstelling der Eerste Kamer, door persoonlijke keus des Konings, is meer Monarchaal; doch daar de Leden der Eerste Kamer door den Koning voor hun leven benoemd worden, zoo krijgt zij almede een Aristocratisch aanzien, en haar karakter is daarin
| |
| |
alleen van de Tweede Kamer onderscheiden, dat deze tevens eene tint heeft van Democratie, omdat zij, al is het zijdelings, toch altijd door de Natie verkozen is; terwijl daarentegen de Eerste Kamer, door den Koning benoemd, meer moet overhellen tot handhaving van de regten der Kroon. Uit dat alles schijnt ons te blijken, dat ons Koningrijk geenszins is eene door volksinvloed getemperde Monarchie, maar veeleer eene, ten behoeve des volks, door Monarchalen invloed, getemperde Aristocratie.
Dit lag alzoo in den aard der Natie, en staat in verband met haren vroegeren nationalen regeringsvorm.
Wat was het Gemeenebest der Vereenigde Nederlanden? Eene Federalistische Aristocratie. Wat was de Erfstadhouder? Het Eminent Hoofd van den Staat, die, als een onschendbaar Volkstribuun, gehouden was, het volk tegen den dwang der aanzienlijken te beschermen.
Toen, in 1813, de Vereenigde Nederlanden hunne onafhankelijkheid hernamen, was men even wars geworden van het Federalisme, als van de Volksregering van 1795. Men wenschte ook het Huis van oranje terug: maar hoe? - Om aau willem VI het onbepaald gezag op te dragen? Zoo iets zou, gelijk de Noordstar te regt aanmerkt, nimmer den algemeenen bijval, wij zeggen niet van de capite censi, van het gemeen, maar van de gegoede ingezetenen, verkregen hebben. Men schaarde zich vol vertrouwen om het zichzelven (al is het dan ook met goede redenen) opgeworpen hebbende Algemeen Bestuur; doch dat Bestuur had geene zending, en deszelfs gezag strekte zich slechts uit tot die gedeelten des Lands, waar de Nederlandsche vlag was opgestoken. Het Algemeen Bestuur kon slechts handelen naar den waarschijnlijken wensch des volks, en in dien zin, waarin van ouds het volk invloed had op de regering, namelijk zijdelings. Herstel van de Staten-Generaal en Provinciaal, herstel van het Huis van oranje in vroegere of soortgelijke waardigheden, wering van den terugkeer eener ongeschikt bevondene federalistische vereeniging, en handhaving der reeds vroeger geschiede gelijkstelling van alle bestaande Godsdienstgezindten, was de wensch der Natie. Ten gevalle der talrijkste en te voren alleen heerschende gezindheid, werd echter bepaald, dat de Souvereine Vorst van de Hervormde Godsdienst moest wezen. De opdragt van onbepaald gezag aan willem VI was of eene beleefdheid, of eene onvoorzigtigheid. Wij gelooven het eerste. In elk geval, de Prins
| |
| |
begreep de behoeften des Lands. Hij wilde de Souvereiniteit niet aanvaarden, dan onder waarborg eener Grondwet. Die Grondwet werd aangenomen, zoo wel door den Vorst als de Vertegenwoordigers, en verbond dus beide partijen. Zij had meer overeenkomst met den regeringsvorm der Unie, dan de tegenwoordige Staatsregeling: want het gezag van den Vorst werd beperkt door eene Aristocratisch zamengestelde Vertegenwoordiging, zonder dat er eene Eerste Kamer bestond, die den Vorst ondersteunen kon.
De Souvereiniteit, welke de Vorst bekwam, was dus geenszins een Oppermagtig Gezag: want de Staten-Generaal zijn meer dan Raadgevers, meer dan de Raad van State, welks gevoelen de Koning wel hooren, maar niet volgen moet. De Staten-Generaal waren, en zijn nog, Medewetgevers. Te voren wist men niet regt, of men den Erfstadhouder meer als Dienaar van den Staat, dan wel als Eminent Hoofd moest aanmerken. Daar de uitdrukking Souverein Vorst door de omschrijving der magt van dien Vorst een' eng beperkten zin verkreeg, zoo strekt zij alleen om aan te wijzen, dat willem VI willem I geworden was, en boven alle bedenking het Eminente, schoon geenszins het Autocratische Hoofd, maar ook aan de andere zijde geenszins de gehoorzame Dienaar van den Staat was. Het Oppergezag was wezenlijk gedeeld: want en de Vorst en de Vertegenwoordigers hadden gelijk regt tot voordragt van wetten, en beide partijen hadden het veto tegen elkander.
In de Grondwet van 1815 is alles hoofdzakelijk hetzelfde gebleven. De Koning heeft, door de benoeming der Leden van de Eerste Kamer, meerderen invloed; doch men heeft, tot wegneming van duisterheid, in Art. 12 gezegd, niet: de Souvereiniteit, maar: de Kroon is en blijft opgedragen. Men scheen te vreezen, dat het woord Souvereiniteit zou worden opgevat in den Monarchalen zin der Nederlandsche Gedachten. Ons Rijk is eene Monarchie, zegt men: maar men mag met dat woord niet schermen. De Grondwet wijzigt de beteekenis van dat woord. Ons Rijk is een Principatus, geen Regnum in den zin van het Grieksche Tyrannis, hetwelk de ware Monarchie is, de zuivere Alleenheersching. En als wij overwegen, welk eene magt de beide Kamers hebben, dan moet men waarlijk erkennen, dat ons Rijk wel niet eene Démocratie Royale kan genoemd worden, zoo als de Courrier de la Meuse beweerde; maar men zou haar wel als eene
| |
| |
Aristocratie Royale mogen omschrijven, waarin de Koning, nog meer dan te voren de Erfstadhouder, de edele taak vervult, om de Natie tegen de aanmatiging der Aristocraten te beschermen. Volgens de bestaande Grondwet is dus de bestemming van een' Koning der Nederlanden veel verhevener en liberaler, dan die van andere Vorsten.
Inmiddels bestaat de Aristocratie uit de bloem der Natie. Dat de Koning zich niet, in den kring zijner constitutionele attributiën, moet laten dwingen, lijdt geen' twijfel; maar het regeren met de meerderheid is inderdaad zoo verwerpelijk niet, als de Nederlandsche Gedachten beweren. Men versta slechts door de meerderheid niet die der volksmenigte, noch ook der dagbladschrijvers, maar die der Wetgevende Magt, en dus niet die der stemmen in de Tweede Kamer alleen. Waar beide Kamers het eens zijn, daar behoort, naar ons inzien, de Koning zijne meening op te offeren aan den wensch der gegoedste en verlichtste ingezetenen.
Indien, door herhaalde verwerping van het budjet, de tijd ontbreekt, om een nieuw budjet op te maken, dan is de voordragt eener transitoire wet, om de belastingen, tot dat een nieuw budjet zal zijn voorgedragen en aangenomen, te heffen op den vorigen voet, in den geest der Grondwet, die den Koning geene belastingen wil laten heffen, dan met toestemming der Vertegenwoordigers. Zonder voordragt eener transitoire wet belastingen te heffen bij eenvoudig besluit, schijnt ons toe een noodeloos verkrachten der Grondwet te zijn. Dat het budjet niet aangenomen was, geeft daartoe geen' grond: want als de Vertegenwoordigers maar moeten toestemmen, dan is de voordragt eene ijdele formaliteit. Wordt ook de transitoire wet verworpen, dan is dat een weigeren van allen onderstand, en alsdan houden wij den Koning voor bevoegd niet alleen, maar krachtens zijnen eed voor verpligt, om de belastingen, op eigen gezag, te doen heffen.
Zoo wel als de Nederlandsche Gedachten, houden wij de stelling: Point de redressement de griefs, point de subfides, voor oproerig. En indien de verwerpers van het budjet vooraf verklaard hadden, alleen op dien grond de aanneming te weigeren, dan zou zeker de voordragt eener transitoire wet mogen, ofschoon nog niet moeten, nagelaten worden. Indien nu de Nederlandsche Gedachten, bij het ijveren tegen de voordragt eener transitoire wet, niets anders bedoeld hebben, zijn wij het eens. Van de gronden tegen eene transitoire
| |
| |
wet, opgegeven Iste D. bl. 77 en 78, (No. 20 van het Iste D.) vereenigen wij ons dus met den tweeden en derden, maar niet met den eersten grond, dat namelijk zulk eene voordragt inconstitutioneel zou zijn, ten ware zulks (gelijk Z.M. waarschijnlijk gemeend heeft) wierde verstaan met toepassing op de toenmalige omstandigheden, en niet in het algemeen.
Op bl. 167 (No. 27 van het eerste D.) ontkent de Redactie der Nederlandsche Gedachten, dat de Grondwet wederzijds verbindend is, voor zoo ver dat meer beteekent dan wederzijds zedelijk verbindend; omdat er geene Regtbank beslissen kan in het geschil tusschen den Koning en de Natie. Dat laatste is wel waar, en even min de Koning als de Natie kunnen voor eene Regtbank ter verantwoording worden geroepen; maar zoodra ééne der partijen de Grond. wet openlijk verbreekt of volstrekt onuitvoerlijk maakt, verklaart dezelve daardoor den oorlog aan de andere partij, die daardoor geregtigd wordt zich gewapenderhand te verdedigen. Ieder burger is dan verpligt zich te voegen bij de partij, die hem toeschijnt gelijk te hebben. Indien alle onderstand aan het Bestuur geweigerd wordt, dan hebben de Vertegenwoordigers - indien de Grondwet openlijk en opzettelijk vernietigd wordt, zonder dergelijke voorafgaande weigering, dan heeft de Koning haar geschonden.
Doch wat dan? Wij maken hier onderscheid tusschen volkomen en onvolkomen regt. Iedere willekeurige omverwerping der bestaande orde is eene omwenteling, hetzij de Koning, hetzij de Vertegenwoordigers, hetzij een volkshoop zich vergrijpe. Hij, die eene omwenteling begint, moet niet alleen vragen, wat zijn volkomen regt is; maar ook, of hij het Vaderland door zijne onderneming zal kunnen redden? Om die reden houden wij de bewerkers der Poolsche omwenteling, al hadden zij het volkomen regt aan hunne zijde gehad, voor slechte burgers. Vóór men eene omwenteling daarstelt, moet of de vrijheid des gewetens in waarheid geschonden zijn, of de toestand des lands zóó wanhopig zijn geworden, dat elke verandering eene verbetering wordt. Doch de beslissing dier omstandigheden behoort even zeer tot de vierschaar des gewetens, als de vraag, of men, bij de overtuiging van gelijk te hebben, het welzijn van zijn huishouden aan een netelig proces wil wagen; of wel, om een voorbeeld uit de Staatkunde te nemen, of men aan eene
| |
| |
veel magtiger Mogendheid, die ons Vaderland onregt doet, den oorlog zal verklaren, dan wel zich schikken naar den tijd. Doch dit alles maakt geene verandering in de regtsquestie: en wij houden vol tegen de Nederlandsche Gedachten, dat elke Grondwet moet beschouwd worden als een Contrat Synallagmatique.
In het IIde D. No. 1. (24 April 1830) wordt beweerd, dat Nederland een Christenstaat is. Dit ontkennen wij, evenzeer als de stelling van de Jakobijnen en de Ultramon tanen, door beide partijen uit verschillende inzigten voorgestaan, que notre Gouvernement est un Gouvernement athée. Dat de meerderheid der ingezetenen het Christendom belijdt, doet niets ter zake. De Koning zelf behoeft niet eens een Christen te zijn. Noch Joden, noch Deïsten, schoon de laatsten geene gezindheid uitmaken, zijn uitgesloten. Maar de Nederlandsche Gedachten zeggen te regt: De Staat behoort godsdienstig te zijn; de Godsdienst invloed te hebben op wetgeving en bestuur.
Grotius (de jure belli ac pacis, Lib. II. Cap. XX.) merkt aan (schoon alleen ten voordeele der vrijheid van geweten): Veritatem Christianae religionis, quatenus scilicet naturali ac primaevae religioni non pauca superaddit, argumentis mere naturalibus persuaderi non posse, sed niti historia tum resurrectionis Christi, tum miraculorum ab ipso et Apostolis editorum: quae res est facti, olim quidem irrefragabilibus testimoniis probata, sed olim, ita ut et haec quaestio facti sit, et jam perantiqui. Quo magîs fit, ut doctrina haec ab his qui nunc primum eam audiunt (en dit zijn immers alle menschen, op het oogenblik, dat men hun onderwijs begint te geven) penitus in animum admitti nequeat, nisi secretis Dei auxiliis accedentibus, quae sicut quibus dantur non dantur in operis alicujus mercedem, ita si quibus negantur aut minus large conceduntur, id fit ob causas non iniquas illas quidem sed plerumque nobis incognitas. Doch, in hetzelfde Hoofdstuk, een weinig vroeger, zegt de Schrijver: Notandum est, religionem veram, quae omnium aetatum communis est, quatuor praecipue pronuntiatis niti; quorum primum est, Deum esse, et esse unum: secundum, Deum nihil esse eorum quae videntur, sed his aliquid sublimius: tertium, a Deo curari res humanas, et aequissimis arbitriis dijudicari: quartum, eundem Deum opificem esse rerum omnium extra se. Haec quatuor totidem Decalogi praeceptis explicantur.
| |
| |
Daarmede overeenkomstig wordt bij de Grondwet van den Koning, en allen, wien, hetzij volgens de Grondwet, hetzij volgens bijzondere wetten, vóór de aanvaarding van hunnen post een Eed wordt afgenomen, stilzwijgend gevorderd, dat zij gelooven, gelijk voltaire het noemt, à un Dieu rémunérateur et vengeur. Want waarom zou men iemand laten zweren bij een Wezen, van welks bestaan en volmaaktheden hij niet overtuigd was? En, voor zoo ver sommigen met belofte of verklaring volstaan, is dit om bekende gemoedelijke redenen. Die redenen zelve vooronderstellen het aanzijn van God. Het Staatsgebouw rust derhalve op de algemeene Godsdienst, geldende voor alle tijden en plaatsen, en toereikend betoogbaar door de zuivere Rede. In al wat boven dien is, bestaat volledige vrijheid; doch het is den Staat, als zoodanig, onverschillig, wat men denkt over de Goddelijke Openbaring. Nederland is derhalve een Godsdienstige, maar juist niet een Christelijke Staat. Volgens de Grondwet van 1814 was Nederland niet alleen een Christenstaat, maar zelfs kon men de Hervormde Kerkleer als de Godsdienst van den Staat beschouwen: want wie haar niet beleed, kon geen Souvereine Vorst wezen.
Doch wij moeten ons bekorten. De artikelen over de benoembaarheid van den Heer brugmans, de wettigheid der verdrijving van den Jakobijn fontan, de noodwendigheid der aanneming van het tienjarig budjet in de toenmalige omstandigheden, en al wat hier en daar gezegd wordt over het noodzakelijke van de beperking der vrijheid van de drukpers binnen juister afgebakende grenzen, het onmisbare van eenheid en vastheid in het Ministerie, het minder gepaste voor den Koning en hooge Ambtenaren, om zich met alle kleinigheden der administratie te bemoeijen, het voegzame daarentegen eener krachtige werking op het geheel, het dringende eener moedige tegenwerking der Unionistische factie, enz. enz. dat alles heeft ons, behoudens onze afkeuring van deze of gene, naar ons inzien, ultra-monarchale uitdrukking, zeer wel behaagd; en wij wenschen aan de geachte Redactie tijd, lust en krachten, om voort te gaan met het Vaderland nuttig te zijn, al is het dan ook, dat wij voor onszelven anders denken over sommige punten van het Staatsregt. |
|