| |
Menschkunde met betrekking tot de ziel, door G.E. Schulze,Hofraad en Hoogleeraar in de Logica en Metaphysica te Göttingen. Naar de derde, grootendeels nieuw bewerkte uitgave, uit het Hoogduitsch vertaald. II Stukken. Voorafgegaan door eene Voorrede en eene Verhandeling over de werking der terugroepende Verbeeldingskracht, van J.F.L. Schröder,Hoogleeraar te Utrecht. Te Zaltbommel, bij J. Noman. In gr. 8vo. Te zan en CXII en 533 bl. ƒ 6-:
Menschkunde met betrekking tot de ziel (Psychische Anthropologie) schijnt voor iets meer gehouden te moeten worden, dan hetgeen in onze oude metaphysische stel- | |
| |
sels door Psychologie werd uitgedrukt. Misschien echter strekt deze nieuwe naam ook maar alleen, om de zaak juister uit te drukken: want de hooggeleerde Voorredenaar, van het belang, de moeijelijkheid, regte behandeling enz. dezer wetenschap sprekende, noemt haar eenvoudig Zielkunde. Van de behandeling geeft hij zelf eene proef: over de terugroepende Verbeeldingskracht, die het ons doet beklagen, dat de bekwame man niet zelf den tijd heeft gevonden, om een werkje als het onderhavige, tot leiddraad inzonderheid voor zijne Akademische voorlezingen, te schrijven. Jammer inderdaad, dat zoo uitstekende vernuften ligt met te veel worden bezig gehouden, hetgeen hen wel eens belet, den bijzonderen tak van wetenschap, aan welken zij zich bij voorkeur toewijden, tot die volmaaktheid te brengen, welke eene Universiteit, in dat opzigt niet ongelijk aan eene fabrijk van uurwerken of dergelijke, ons toeschijnt te bedoelen. Want, schoon het werk van schulze vele verdiensten bezit, en de vertaling over het algemeen veel lof verdient, een eigen werk van schröder, onmiddellijk in de Hollandsche taal, niet slechts geschreven, maar gedacht, zou, meenen wij, mindere leemten bezitten, dan wij niet konden nalaten in dit op te merken.
Wij zouden eene geheele verhandeling moeten schrijven, indien wij het boek, hoofdstuk voor hoofdstuk, wilden nagaan, en alle onze bedenkingen op het gestelde door den Schrijver opgeven. In het eerst vroegen wij onszelven: Begint de Schrijver niet te vroeg? Handelen zijne eerste Capita niet eer over Physiologie, over het ligchaam, dan over Psychologie, over de ziel? Geeft hij daardoor niet misschien aanleiding, dat men meent iets van de werking der ziel verklaard te zien, terwijl men blootelijk de werking van het zintuig, dat des gezigts b.v., heeft leeren kennen? Doch, Menschkunde is immers de algemeene titel, en het bedoelde medegedeelde zal velen ligt meerder genoegen geven, dan het min vaste en zekere uit de onzigtbare wereld!
| |
| |
Daarna rees de bedenking: Eindigt hij niet te laat, wanneer hij zich in eigenlijk transscendentale, door besluiten uit de ervaring onbeslisbare bespiegelingen, b.v. omtrent de vrijheid van den wil, begeeft? Of zou het althans niet wenschelijker zijn, dat het polemische aanzien, het bestrijden van Schrijvers, als kant, jacobi en andere vroegere en latere wijsgeeren, vermeden, en de eenvoudige gang, door schröder in zijn stukje gehouden, ware gevolgd? Niets toch geeft aan dit vak van studie een onaangenamer, ontmoedigender aanzien, dan het gedurig opbouwen en weêr nederwerpen, dikwijls op zoo stelligen toon, en zonder dat men elkander regt schijnt te hebben begrepen of gezocht te begrijpen.
Gelijk wij zeiden, alles na te gaan, wat ons min gegrond of naauwkeurig voorkomt, is onmogelijk. Ten aanzien van hooge speculatiën twisten wij liefst met niemand, en wat de doorgaans zoo genoemde menschkunde betreft, op schrandere opmerking en veelvuldige ervaring gegrond, deze wachten wij minder in een stelsel en vertrouwen ze bijna dan maar alleen, wanneer ons, zoo als b.v. in reinhard's Moraal, blijkt, dat de man al de beste schriften, tot het onderwerp betrekkelijk, gelezen heeft. Het een en ander willen wij echter aanwijzen.
§ 126 en 127 handelt over het geloof, dat hier als gelijkluidend met voor waarschijnlijk houden, ja vermoeden, wordt beschouwd, en tot besluiten uit de analogie en bewijzen door middel der inductie wordt teruggebragt. Zoodat dus ons geloof in den Zaligmaker mede geen vaster grond heeft! Inderdaad, wilden Vertaler of Voorredenaar zich anders ook van alle aanteekening onthouden, hier hadden wij de aanmerking gewenscht, dat het woord geloof blijkbaar een' tweederlei zin heeft. De eerste die van stellig en ontwijfelbaar aannemen op het woord van een ander; eene zekerheid, met welke kant's hoogstredelijk geloof, schoon niet op de verzekering van een' derden rustende, in aard gelijk moet gesteld worden. De andere die, hier opgegeven. Immers, wilde
| |
| |
lemand beweren, dat eerstgenoemde dan toch voor het koele verstand geene volstrekte zekerheid geeft, zoo antwoorde men, met zoo vele vroegere en latere wijsgeeren, dat er voor den mensch even zoo min volstrekte wetenschap bestaat, ja, dat alle wetenschap op geloof steunt, op het geloof aan onze zintuigen, aan ons verstand, aan onszelven. Het gemis dezer opzettelijke onderscheiding uitgezonderd, hebben wij echter tegen de ontwikkeling der zake niet.
Ten aanzien van het gevoel voor het schoone ware misschien veel aan te merken. Beter voldoet de Schrijver ons omtrent hetgeen hij, in navolging van anderen, en eenigzins overeenkomstig het hier gekozen standpunt, zedelijk gevoel noemt. Hadde hij slechts den scherpzinnigen kant niet willen weêrleggen: want, hetgeen hij te dezer zake zegt, is inderdaad jammerlijk. Recensent is voor zich niet tot zekerheid gekomen, of de gansche moraal, voor ons, uit één beginsel is af te leiden. Doch, onder alle proeven daartoe genomen, is die van kant (het beginsel der tegenstrijdigheid) zekerlijk niet de minst voldoende.
Van een' geheel anderen aard is, wat ons hinderde op bl. 365, waar klopstock en schiller als de eersten worden opgegeven, die in het schetsen eener meer dan zinnelijke liefde iets volkomens geleverd hebben. De Duitschers immers zijn eene der laatste natiën, die in het vak der fraaije letteren hebben geschitterd. En zouden dan onze, de Engelsche, de oud-Schotsche en ook Fransche of andere Dichters niets van die liefde gekend hebben, welke ziel met ziel versmelt en Gods liefde het naaste komt? Neen! zoo iets mogt de vooringenomenheid schulze doen zeggen, geen Hollander, zouden wij gedacht hebben, kon dat onopgemerkt overbrengen.
Wat bl. 425 van den Koran, als naar inhoud en vorm slecht, gezegd wordt, stemt voorzeker met het oordeel van onzen van der palm weinig in.
Doch, om ons tot bijzonderheden niet meer te bepalen,
| |
| |
ééne omstandigheid heeft ons dikwijls in Duitsche wijsgeerige geschriften, ook die van kant, maar hier te meer gehinderd, omdat wij in het Hollandsch, eene vertaling, lazen. Het is de zucht, om allerlei bijzondere gesteld- en werkzaamheden, vooral ook ziekten der ziel, een' eigen' bepaalden naam te geven. Immers, raadpleegt men hier het gebruik, dat is zoo bepaald, standvastig en algemeen in zijne onderscheidene benamingen niet. En is het volstrekt noodig, dat in een wijsgeerig stelsel vaste kunsttermen voor iedere zaak en verschijnsel bestaan, dan zouden wij wenschen, dat zich, althans in ons Land, hoe eer hoe liever een wijsgeerig taalkenner aangordde, om ons die op te geven. Zoo als men dat hier vindt, zal er zich niet ligt iemand algemeen mede kunnen vereenigen. En vertrouwden wij niet, dat de Hoogleeraar, die het werkje tot eene handleiding voor zijne lessen gebruikt, daaromtrent de noodige waarschuwing en teregtwijzing zal bezigen, wij zouden het als van kwaden invloed op de taal en denkwijze der aanstaande geleerden en leeraars beschouwen.
Ziedaar eenige bedenkingen op het onderhavige werk. Wij meenden zulk een belangrijk boek niet met een bloot verslag en inhoudsopgave te mogen wegzenden. En niemand zal, hopen wij, dwaas genoeg zijn, daarom ongunstig over een geschrist te oordeelen, door een' man als Prof. schröder aanbevolen en door eenen nu Amsterdamschen Kerkleeraar vertaald. Werken van bovennatuurkundigen aard zullen wel altijd onvolkomen blijven, en echter even zeer altijd de aandacht van den mensch blijven trekken. Men vindt in dit werkje inderdaad veel bijeen, en alles (althans de tekst) is met genoegzame duidelijkheid geschreven. Het is niet slechts een boek voor Studenten, tot Akademisch gebruik, maar voor elken weetgierigen lief hebber der wetenschap. Als zoodanig durven wij het gerust aanprijzen. En wie te Utrecht of elders de Verhandeling gehoord heeft, die hier wordt vooropgezonden, zal het misschien daarom reeds de uitgaaf van weinige guldens waardig achten.
| |
| |
Nog slechts één woord voor den Uitgever. Indien een goed uithangbord van eenige waarde is, dan zorge men toch, zulk een' scheef gedrukten titel voor geen boek, vooral voor geen zoo belangrijk en blijvend boek, te plaatsen, als hier het geval is. |
|