schende wierd, zou immers ook posthumus gaarne denzelven huldigen, en dit kunnen doen, zonder juist vleijer of aanbidder te zijn. Verder betuigt zijn Weleerw., in welken zin hij rechtzinnig, verdraagzaam en
liberaal meent te zijn, maar brengt, naar het oordeel van Rec., hier niet zeer gelukkig het voorbeeld van onzen Heer bij. Eindelijk komt in het Voorberigt nog een kleine trek voor, waaraan men den man eenigermate leert kennen. Hij schrijft: Ik heb in mijn eigen werk ook mijne eigene spelling hier gevolgd; niet omdat ik daar zoo groten prijs op stelle om juist die en zoovele letters te bezigen, maar omdat ik meende hiertoe vrijheid te hebben. Nu, dat mag men vrijheidszucht noemen!
Op den titel van Leerrede, waarvoor misschien beter het woord Lijkrede of Gedachtenisrede zou passen, wil Rec. geene aanmerking maken. Hij, die voor eene Christelijke Gemeente optreedt, om de nagedachtenis van eenen afgestorvenen godsdienstig te vieren, neemt eene moeijelijke taak op zich. Dit erkent posthumus in de Voorafspraak, maar betuigt tevens, het te doen op eigen verzoek des overledenen, hem nog voor zijn afsterven (!) gedaan; en dus niet ongeroepen, niet door eigen verwaande indringing, of met lakenswaardige bedoelingen. Vreemd klinkt daar verder het volgende: Mijn vriend, uw leeraar, behoorde in het geheel niet tot die dagelijksche menschen en leeraars, wier gehele levensloop in deze weinige woorden bevat is: ‘Zij leefden, namen vrouwen, stierven.’......Verwacht geheel niet van mij, dat ik hier de verachtelijke rol enes vleiers of splinterkijkers, zal spelen. - De tekst (Hebr. XIII: 7) is niet ongewoon, maar wel de Inleiding, waarin posthumus uitweidt over de rol, door de geestelijken gespeeld, en hevig uitvaart tegen de stichters van de heerschappij des bijgeloofs, wier min of meer handige, of wel onhandige, apen, volgens zijn zeggen, rusten naar verdienste in de vergetelheid, waaruit niemand hen weder zal willen te voorschijn halen. Wel, man! waarom laat gij ze dan ook maar