Wij hebben deze Leerrede met ongemeen genoegen gelezen, doch maken echter eene bedenking. Het is deze: Zal dan, wanneer onze opvoeding voltooid zal zijn, en wij in een ander leven aanschouwen, het geloof geheel ophouden? of moet er voor beperkte wezens niet altijd nog behoefte aan geloof blijven?
In de derde Leerrede, over matth. XVI: 16 en 17, wordt het Christelijk geloof, als eene gave Gods, beschouwd. Na korte toelichting van den tekst, worden daaruit drie stellingen genomen, te weten: I. Het geloof, of de overtuiging, dat jezus, de nederige en onaanzienlijke menschenzoon, de christus is, de Zoon des levenden Gods, kan vleesch en bloed (onze menschelijke, aardsche natuur, onze zinnelijke denkwijze) ons niet geven. II. Dit geloof is een geschenk van den Hemelschen Vader. III. Zij, die dit onwaardeerbaar gunstbewijs van God mogen verwerven, zijn zalig. Wij beamen dit alles, maar zouden op het tweede punt, waar beweerd wordt, dat elk geschenk doorgaans het merk van den gever draagt, eene kleine aanmerking kunnen maken. Deze stelling is waar; doch de tegenstelling tusschen datgene, wat de aarde en wat God geeft, past hier eigenlijk niet, dewijl de aarde met al hare volheid des Heeren is. Ook God gaf aan den mensch vleesch en bloed.
De vierde Leerrede, over Hand. IV: 32a., doet in de eenstemmigheid der eerste Christenen zien, hoe de Christelijke Godsdienst geschikt en bestemd is, om geheel het menschdom te verbroederen. Men verwachte nooit volkomene eenheid van begrippen, maar houde zich aan de leer der Apostelen - geloof in jezus, den Verrezenen, was de hoofdzaak bij de eerste Gemeente, waardoor allen één hart en ééne ziel werden. Juist zoo. Mogt toch geheel de Christenheid tot deze eenvoudigheid des geloofs terugkeeren en de waarheid betrachten in liefde!
Wij danken den Weleerw. huët voor de uitgave van deze Leerredenen, zoo om den belangrijken inhoud, als