| |
| |
| |
Nieuwe Vermaking van Mr. willem bilderdijk. Te Rotterdam, bij A.F.H. Smit. In gr. 8vo. 204 Bl. ƒ 3-60.
Onder de opmerkelijkste bestrijders der nieuwere denkbeelden behooren voorzeker de zoodanigen, die, met ter zijde stelling der meeste reeds afgesletene gronden van de Absolutisten, Aristocraten en dergelijken, zoo wel met de Monarchalen en Ministeriélen, als met de Constitutionelen en Liberalen, uit godsdienstig-staatkundige beginsels, den kampstrijd wagen. Aan het hoofd dier Theosophen staat in Frankrijk de Ultramontaan de lamennais, in Nederland de Calvinist bilderdijk. Beider stelsels hebben zoo veel overeenkomst, als het verschil van godsdienstigen aanhang toelaat; maar onderscheiden zich ook juist even zoo veel van elkander, als dat eigen verschil van geloossbegrippen noodwendig medebrengt.
De Heer bilderdijk is geheel Christocratisch. In dier voege redekavelt hij: God, die alles volgens zijn onveranderlijk raadsbesluit beheert, heeft zijnen menschgeworden en thans verheerlijkten Eeniggeboren Zoon alle magt in het Heelal geschonken, ten einde, door het mededeelen van den Heiligen Geest, in meerdere of mindere mate, aan zijne van eeuwigheid uitverkorenen, en het wederhouden van dien Geest aan de van eeuwigheid verworpenen, het menschdom, in deze en in de volgende huishouding, te geleiden tot het Hem bekende doel. Alle Vorsten en Gezaghebbers op aarde ontleenen bunne magt van God door Christus, en zijn voor de uitoefening daarvan aan beiden verantwoordelijk, maar ook aan niemand anders. Het staat den Vorsten niet vrij, hun gezag door Grondwetten te beperken; althans de Volken mogen zoo iets niet vorderen, veelmin hunne Vorsten onttroonen. De Vorsten, hun gezag van Christus ontvangen hebbende, moeten het alleen van Hem willen behouden, en door zijnen Geest gebied voeren. De Geest van God werkt door overtuiging, niet door geweld, en nog minder door de listen der Staatkunde. De beloste der Oprigters van het Heilig Verbond, om overeenkomstig het Evangelie te regeren, was slechts eene openlijke verbindtenis om te doen wat zij behoorden, en in zoo verre geoorloofd, loffelijk zelfs. Maar de Vorsten hebben deze belofte geschonden, hunne Volken jammerlijk misleid, de vrijheid van denken, spreken en schrij- | |
| |
ven aan banden gelegd, zich meester gemaakt van het openbaar onderwijs, de landen van Europa naar willekeur onder elkander verdeeld, alle voorschriften van Natuur- en Volkenregt geschonden, en, na met hulp hunner getrouwe Volken napoleon te hebben onttroond, zijn zij erger dwingelanden den dan napoleon geworden. Er mag geene algemeene Heerschappij bestaan, dan die van het onzigtbaar Opperhoofd der Kerk: de Hoofden van het Heilig Verbond,
door beurtelings naar het Oppergezag over al de Christenvolken te streven, zijn in openbaren opstand tegen God; en Christus zal, middellijk of onmiddellijk, bij de oprigting van het duizendjarig Rijk verschijnen, om de gekroonde en ongekroonde tirannen te straffen, en het menschdom van deszelfs onderdrukkers te veriossen. De voornaamste dezer denkbeelden vindt men in den aangekondigden bundel ontwikkeld, in het dichtstuk Opstand tegen God, bl. 38 tot 47 ingesloten, en voorts door alle de werken van bilderdijk verspreid.
Indien deze beoordeeling die van een prozaschrift ware, dan zou men eenen toets van het stelsel mogen verwachten; doch Recensent moet hier zijne gedachten over een' dichtbundel zeggen, en daarom zal dan ook de beoordeeling meer aesthetisch en taalkundig wezen.
Wij vinden hier eerst Het Lied van Mozes, vloeijend, krachtig en getrouw vertolkt, doch niet zonder eenig gebrek, b.v.:
Gij, wanschapen misgeboorte;
Tot het zaad van Abraham.
Behoorte, voor hetgeen ergens aan toebehoort, moge al goed Nederlandsch zijn; wanneer het in zulke korte regels als rijmwoord gebezigd wordt, schijnt het er slechts te staan om het rijm, te meer, dewijl de woorden op oorte alles behalve talrijk zijn.
Koomt, herdenkt dees laatste galmen
Godgekoren held is even verwerpelijk als goudgekroonde Vorst, wolkgetopte berg, en dergelijke onnatuurlijke zamenstellingen, waartegen bilderdijk met zoo veel grond in zijne Spraakleer ijvert, doch waarvoor hij-zelf zich des te zorgvuldiger wachten moest. Godgekoren held zou, des noods, kunnen
| |
| |
beteekenen eenen held, die tot God gekoren was, die door zijne onderhoorigen vergood was geworden; maar Godgekoren, voor door God gekoren, is geen Nederlandsch.
De Psalmzangen (Psalm 1, 2, 4, 102, 94 enz.) zijn uitmuntend gedicht, en allergelukkigst in den geest van het stelsel des Dichters overgebragt. Zij zijn derhalve staatkundig-theosophisch verchristelijkt, zoodat er wel eens dingen in voorkomen, waar David noch iemand zijner tijdgenooten aan denken kon, b.v. in Psalm 2 den uitval tegen de grondwettige regeringsvormen, coupl. 2 en 3. Psalm 4: de eeu wige voorbeschikking, waarvan dáár althans door David niet gesproken wordt. Psalm 102 is een meesterstuk van poëzij. Psalm 94 is weêr geweldig gevarieerd, maar in heerlijke verzen. De oorspronkelijke Dichter zegt, vs. 5, 6 en 7: ‘O Heere, zij verbrijzelen uw volk [Israël], en zij verdrukken uw erfdeel [het beloofde Land]. De weduwe en den vreemdeling dooden zij, en zij vermoorden de weezen, en zeggen: de Heere ziet het niet, en de God Jakobs merkt het niet.’ Bilderdijk maakt daarvan, met blijkbare toepassing op onzen tijd en ons land, en als verzoekschrift voor de onbepaalde vrijheid van het onderwijs, het volgende:
O God, zie op Uw erfdeel neêr,
Verbrijzeld onder 't juk;
Versmoord in zielendwang en druk!
Uw volk, Uw eigendom weleer! (toen Staat en Kerk nog vereenigd waren.)
De weêuw en 't vruchtjen van heur schoot
Valt prooi aan Hel en Dood.
Strekk' vrij de onwraakbre Kindervrind (jezus.)
Zijn hand naar 't telgjen uit;
De Moloch (de hedendaagsche verlichting) eischt het zich ten buit,
En 't Godverzakend dwangbewind (het zoogenaamd Monopolie.)
Verpest, in spijt van Oudrensmart,
D'onnoozle 't bloed, verstand en hart.
God, zeggen ze (de Ministerielen en Liberalen) in hun dollen waan,
De Almachte merkt het niet;
Het oog, dat alles overziet,
Schouwt geen verplettend volk meer aan. (lees verpletterd, voor onderdrukt.)
| |
| |
Doch beeft, ontzinden! heft het oog
Van uit uw' poel (de Hollandsche moerassen?) omhoog!
Psalm 32 is weêr overgebragt in den Bijbelschen geest: het laatste couplet alleen gaat van het regtzinnig-Calvinistische tot het Theosophisch-slaatkundige over.
Opstand tegen God. Den geest van dit krachtige stuk kent men uit de inleiding dezer beoordeeling. Bilderdijk roept in hetzelve, ten jare 1816, den Vorsten onder anderen het volgende toe:
Waar steunt uw zetel op? waar de onaf hanklijkheid,
Waar meè ge uw volk, ja, streelt, maar huichelend misleidt,
Terwijl ge Natiën, Gewesten, Landen, Steden,
Verwisselt, dat ge u-zelv' een zonder grens moogt kneden,
En, eenmaal aan het hoofd eens vrijen Staats gesteld,
Dien eigendunklijk sloopt, met andren samensmelt,
En naam en wapenschild, die aarde en zee vereeren,
Den wrok ten beste geeft van hun die u regeeren? -
(Dit scheen te zien op de vereeniging der Zuidelijke met de Noordelijke Provinciën van ons Rijk.)
Waar steunt die moedwil op, die zekerheid, die trots? -
Op de enkle mogendheid uws aangebeden Gods. (Mammon, of de Geldgod.)
Die schept u wapens, Krijgs- en Hof bezoldelingen,
Waar meê ge, aan wie 't mishaagt, het dwangjuk op kunt dringen:
Die, gunstbejagers, die ge als bolwerk tusschen u
En 't onderdrukte volk (van klacht en noodkreet schuw)
Hebt opgeworpen tot meèplichtige in uw daden,
Maar die en u en 't volk nooit anders dan verraden.
Ja, schraapt en mergelt uit; uw zetel rust op 't Goud;
De Hemel kent u niet. Vergeefs op Hem gebouwd!
En verder:
Doch, roept ge u-zelven niet, bij onderling besluit,
Als Heerschers in den naam van 's warelds Heiland uit? -
Ach, zij 't geen mommerij, waar meê gij de Onderdanen,
Waarschijnlijk zelfs uw hart, te vreên, gerust durft wanen,
| |
| |
Terwijl ge uw voetstap zet in 's dwinglands gruwelbaan, (napoleon's.)
Om tot hetzelfde doel uw handen saam te slaan!
Neen, zij de ontzachbre naam, voor wien Gods Englenscharen
Zich buigen, tot geen leus van Aardgeweldenaren!
De macht, door de Almacht Hem verzekerd, tot geen schijn,
Om 't monster, dat u drijft, tot sluierkap te zijn!
Wat durft een menschlijk kroost Zijn Godsrijk zich verdeelen!
Ook Heerschzucht kan (is 't hood) in 's Heilands naam bevelen.
Men weet, wie lang voorheen, als Jezus Ondervorst,
Zijn voetzool op den nek der menschheid zetten dorst. (De Paus namelijk.)
Indien dat tijdstip keert, waart zal dan de onschuld vlieden?
Één macht, ééne aardsche macht wil heel deze aard gebie den, enz.
Dit was dien Henriks doel, die voor het moordtuig boog; (henri IV.)
Dit, Frankrijks gruwelschuld, die God in 't aanzicht vloog: (onder lodewijk XIV en napoleon.)
Dit vordert Duitschland (Oostenrijk en Pruisen) weêr, met de oude lasternamen,
Die 't blinde Heidendom in Christeneeuw beschamen;
Dit, Rusland, prat op naam eens meesters van 't heelal;
Maar wee, die zich in 't recht der Godheid stellen zal!
Voorts almede tot de Vorsten:
Als Redders bij een volk, aan 't roer des Staats gezonden,
Zijt gij door de Almacht Vorst, en niet door Staatsverbonden.
Ten slotte nog:
Wien voert Hij (god) met Zijn arm van uit de nacht van 't Noorden? (Keizer alexander.)
Wien roept Hij aan de Taag,
(De overleden Koning van Portugal, uit Brazilië overgekomen.) op Rhijn- en Amstelboorden?
(Dit ziet op onzen Koning.)
O Vorsten, op wier hoofd Zijn welbehagen lag,
Waar, waarom dit verbeurd door zucht naar meer gezag?
Waar-, waarom met een hart, door tegenspoed gelenigd,
U-zelf ten roof gehard? u meê tot roof vereenigd?
| |
| |
(Dit ziet op de inlijving van België en de oprigting van ons Koningrijk.)
Den Gruweldader (napoleon) op zijn vloekspoor (willekeurig beschikken over andere landen) nagetreên?
Den God des Rechts bedroefd, en 't hart des volks met één?
(Nu wordt he: Heilig Verbond nog afgemaald als een Duivelsch Eedgespan, en jezus' verschijning aangekondigd, om de oproerige Vorsten van Europa te straffen.)
Gods stem aan Job is onovertresbaar. Berusting is eene vrije, doch voortreffelijke navolging van Psalm 91. Niet minder gelukkig is IJdel voornemen, naar Psalm 39.
De stichtelijke Gedichten, welke de tweede rubriek uitmaken, hebben voor het grootste deel zeer veel aesthetische waarde, en beantwoorden, inzonderheid voor hen, die de godsdienstige gevoelens van den Dichter zijn toegedaan, volkomen aan den titel. Als Dichtstukken verdienen welligt Opwekking, Gods beloftenis vervuld, de Kerstnacht, God, en IJdelheid, den meesten lof. De Kerstnacht inzonderheid is onnavolgbaar schoon, verheven en treffend. Met moeite wederhouden wij ons van het stuk uit te schrijven.
De derde rubriek van dezen bundel bevat de verscheiden Gedichten. Morgenstond is een heerlijke en stoute, schoon korte lierzang, in vrije maat. Eerst wordt de morgenstond beschreven; de mensch wordt daardoor aangevuurd tot getrouwe en blijmoedige vervulling van den pligt des levens, - de mensch, die slechts stof is voor het aangezigt zijns Makers. Enkel stof? Is dat stof dan het zijne? Ach neen! de mensch heeft het stofkleed slechts ter leen. En pligtbetrachten? Hoe zal hij dat, terwijl allerlei behoesten hem prangen en zijnen pligt doen vergeten? Behoeften? Kent de mensch wel onderscheid tusschen behoeften en grilligheden? Neen! droomen toovert de verbeelding hem voor, wiegt hem in slaap; hij sluimert in aan den avond des levens. Maar verbijsterend licht treft hem het oog; hij ontwaakt, en het eeuwig morgenlicht breekt aan.
De Morgen is eene variatie op hetzelfde thema; doch hier in den Epischen, in plaats van den Lyrischen trant. Avond is ook weder uitmuntend gedicht.
Van de nu nog volgende stukken en stukjes bevielen Recensent het beste Arbeid en de Hulk (horatius nage- | |
| |
schetst). Doch er zijn nog drie stukjes, waarvan wij iets moeten zeggen. Aan j. van walré is laffe vleijerij: bilderdijk is zichzelven immers wel bewust, dat hij-zelf grooter Dichter is dan van walré, en dat de laatste, hoe wezenlijk verdienstelijk ook, de plaats eens vondels niet kan innemen? Aan een' jongen Dichter is beleedigend voor de schim van feith, en behelst eene valsche stelling. Neen, waarlijk! de Dichter, wie dan ook, die tranen uit het oog en zuchten uit het hart lokt, betoont daardoor een echte Dichter te zijn. Kan bilderdijk buitendien nog den wil zijner lezeren naar willekeur buigen, zoo veel te grooter zegepraal; doch hij vergete niet, dat de Fraaije Kunsten schoon zijn in allerlei vormen, en dat het Graf van feith, welke gebreken dan ook sommige zijner andere werken, inzonderheid zijne al te sentimentele Romans Julia en Ferdinand en Constantia, mogen ontsieren, een meesterstuk is en blijft. Eindelijk: Getytelde Tytels is een aardig stukje, vol waarheid, en de twee laatste regels mogen deze recensie besluiten:
Praalt een tytelblad met tytels, och, dan ben ik reeds gewis,
Dat de Autheur een windbejager, maar geen ware Dichter is.
|
|