Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1832
(1832)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 121]
| |
De vruchten mijner werkzdamheden, gedurende mijne Reize over de Kaap de Goede Hoop naar Java, en terug over St. Helena naar de Nederlanden; door M.D. Teenstra.IIden Deels 2de Stuk. Te Groningen, bij H. Eekhoff, Hz. 1830. In gr. 8vo. 262 Bl. ƒ 4-80.Wij kennen den Landman teenstra reeds uit de vroegere stukken zijner reis. Maar zoo, als hij zich hier voordoet, kenden wij hem toch nog niet. Dat hij, na te vergeefs Z.M. te hebben verzocht om verbodswetten, om NB. het land voor den invoer, tegen een bepaald maximum en minimum, te sluiten, begreep teenstra, dat hem dan, door de zware daling der veldvruchten, ten gevolge van Gods overvloedigen zegen, niet anders overschoot, dan naar Oostindië te gaan. Hij regtvaardigt dit zijn voornemen zoo goed hij kan in den eersten brief van dit stuk, alsmede zijnen terugtogt, zonder iets verkregen of uitgeregt te hebben; maar hij doet dit op eene wijze, die bij elk welgeplaatst hart diepe verachting moet wekken, door zich bij den eerloozen doornik te voegen in het lasteren van eenen man, voor wien elk regtgeaard Nederlander de hoogste achting moet koesteren - voor den Gouverneur-Generaal van der capellen. Hij noemt denzelven, met doornik, den meineedigen Gouverneur-Generaal (bl. 10), en zegt, dat hij zichzelven rijk gemaakt ‘en eene uitgeputte, verarmde Kolonie in oorlog en opstand heeft achtergelaten,’ hetwelk teenstra, niet als aanhaling, maar als eigen gezegde, met een paar regels bevestigt. En waarom wordt deze edele man dus schandelijk belasterd? Omdat teenstra een van die ontelbare ambtsjagers was, die, door eene afgeperste Koninklijke aanbeveling, naar de Indiën gingen om hunne fortuin te maken, en die de Gouverneur-Generaal niet kon plaatsen, zonder de geldmiddelen der Kolonie, die, gedeeltelijk door zulke sollicitanten, toch reeds in diep verval waren, nog meer te doen verachteren. En dat dit de staat van zaken was, en van der capellen hierin niet beschuldigd kan worden, blijkt ten duidelijkste uit de omstandigheid, dat niet alleen de Raad van Indië, muntinghe, dien teenstra als zijnen begunstiger doet voorkomen, maar ook de opvolger van van der capellen, de Belg dubus de ghisignies, die het er als 't ware op toeleide, om van alle de | |
[pagina 122]
| |
daden zijns voorgangers het tegendeel te doen, teenstra niet helpen kon, en hem naar den Luitenant Gouverneur-Generaal de kock verwees, die hem deed weten, dat er geene mogelijkheid was om geplaatst te worden. Ook stiet hij bij nog vele anderen het hoofd. (Zie bl. 74-80.) Trouwens, er bestond een Koninklijk besluit, in 1825, vóór zijne aankomst te Batavia, bekend gemaakt, bepalende, dat niemand, zonder door den Koning benoemd te zijn, tot een hooger ambt dan van Commies kon worden aangesteld. Daar dit laatste nu voor den Heer teenstra te min was, zoo kan hij zich immers niet belgen, dat men hem, tegen 's Konings uitdrukkelijken wil, niet aanstelde. (Zie bl. 37-38.) Moest daarom een man als van der capellen, van wien genoegzaam elk, die uit Oostindië terugkomt, met de grootste achting en eerbied spreekt, door eenen teenstra van geldverspilling, meineed en landsdieverij beschuldigd worden? Doch zoo gaat het: als men in een ander werelddeel zijne fortuin niet kan maken, beschuldigt men niet zichzelv' of de omstandigheden, maar derden, die met deze teleurstelling in eenig verband staan, hoewel zij daaraan geheel onschuidig zijn. Om deze reden, 's mans teleurstelling, ziet hij dan ook in Indië alles uit het zwartste gezigtpunt, en noemt het zelfs, vrij gemeen, het Apenland (bl. 66). Nu, aan gemeene, echt boersche uitdrukkingen ontbreekt het hier niet, zoo min als aan fatsoenlijke vloeken, zoo als: de donder haal! (bl. 37.) De financiéle toestand, die zekerlijk in 1825 niet gunstig was, wordt zonder verschooning niet alleen, maar zelfs met de zwartste en overdrevenste kleuren voorgesteld; niets wordt daarin aan de omstandigheden toegegeven, en men gaat zoo ver in kwaadaardigheid, van den Gouverneur-Generaal het opzettelijke bewerken van den oorlog op Celebes toe te schrijven, omdat een der Koningjes van dat eiland hem niet was komen begroeten. De zaak kan intusschen waar en toch in een valsch en hatelijk daglicht voorgesteld zijn. Wanneer een dier Vorstjes opzettelijk, uit vijandige oogmerken, om het Nederlandsch gezag op Celebes te honen of zich daaraan te onttrekken, niet ter algemeene vergadering van die Vorsten verscheen, zoo eischte de handhaving van dit gezag zekere gestrenge vastheid, en zelfs in dat geval was van der capellen niet te berispen geweest. Doch wanneer zoo Tanette als Bony zelve, na het vertrek van den Gouverneur Generaal, de vijandelijkheden begonnen, | |
[pagina 123]
| |
gelijk men in een zeer geacht werk eens Indischen ambtenaars leestGa naar voetnoot(*), wat moet men dan van den beschuldiger denken? Men leze bij den gemelden Schrijver de weldaden, die de menschlievende Landvoogd aan Celebes met eene milde hand heeft geschonken, en denke aan de heilrijke afschaffing van de jaarlijksche vernieling der Specerijboomen in de Molukken. Wij zeiden, dat de Schrijver alles in 't zwart beschouwd heeft. De ongezondheid moet op Java ook, sedert het verlaten der binnenstad Batavia, zeer verminderd zijn; en toch spreekt teenstra alsof het nog zoo erg was, als in de slimste tijden der Compagnie (bl. 45-47). Hoezeer wij wel gelooven, dat er nog zeer vele misbruiken, nog zeer veel onzedelijkheid en misnoegen onder de ambtenaars heerscht, zoo kunnen wij toch niet denken, dat meu zich zoo algemeen aan Wijntje en Trijntje overgeeft, dat er zoo vele zedelooze, onkundige en luije ambtenaren zijn, als de Heer teenstra wil; en ondersteld dat zulks waar was, is het dan kwalijk te nemen, dat de Gouverneur-Generaal dit getal niet nog wilde vermeerderen? te meer, daar de Heer muntinghe, 's mans groote begunstiger, zelf den landbouw (tot welks bevordering de Heer teenstra hier kwam) door inboorlingen wil hebben verrigt (bl. 41-42), en teenstra niet eens de landtaal verstond, een onmisbaar vereischte althans tot het opzigt over inlanders! Teenstra begrijpt dit zelf, en verwondert zich dus, dat de Heer muntinghe hem, tot deszelfs totaal ongeluk, naar Indië gelokt heeft (bl. 42). Een schoon compliment! maar tevens een afdoend bewijs, dat 's mans teleurstelling niet aan den edelen van der capellen te wijten is. Doch wij zullen nu teenstra op zijnen terugtogt verzellen, dien hij, door de bijzondere gunst van Kapt. war denburg, op het Fregat de Eurydice, en wel in dezelfde kamer, welke voorheen aan Mevrouw van der capellen op den togt van den Gouverneur-Generaal naar de Molukken gediend had, gratis deed. Daar hij geene andere landen aandeed, dan het eiland St. Helena, zoo ontvangen wij daarvan eene zeer uitvoerige beschrijving tot in de minste bijzonderheden (bl. 100-217). Hij schildert het op verre na zoo gunstig niet af, als de romaneske potter; hoezeer hij erkent, dat er vele fraaije gezigten en enkele vruchtbare | |
[pagina 124]
| |
plekjes zijn. Longwood echter, waar napoleon gestorven is, moet tot de minst door de Natuur begunstigde streken van het eiland behooren. De begraasplaats van den Ex-Keizer wordt zeer uitvoerig beschreven, en van Sir hudson lowe, volgens napoleon's bewonderaars, het gewone gezegd. Op de verdere terugreis zegt men iets van het eiland Ascension, de Azorische eilanden (die men echter slechts voorbijvoer) en de zuidkust van Engeland, vooral het kasteel van Dover. Gedeeltelijk is echter deze reis een droog scheepsjournaal. Wij weten reeds, dat het werk in brieven aan gemeenzame vrienden gesteld is. Hoezeer dit een' lossen en ongedwongenen stijl niet alleen verontschuldigt, maar zelfs vereischt, zoo moet echter deze losheid, wanneer deze brieven door den druk aan het Publiek worden medegedeeld, niet in lompheid en ruwheid ontaarden; en dat dit hier geschiedt, daarvan hebben wij reeds eenige staaltjes medegedeeld, die wij liefst niet willen vermenigvuldigen, schoon onze aanteekeningen ons daartoe wel stof zouden opleveren. Voor 't overige doen wij der waarheid gaarne hulde, met te erkennen, dat deze gemeenzaamheid wel eens de natuurlijke, onderhoudende voordragt bevordert; dat teenstra somtijds de gave eener levendige voorstelling en behagelijke schildering doet blijken, en wij als zoodanig de beschrijving van Jamestown, de Diana's piek en andere gedeelten van St. Helena met genoegen gelezen hebben. Teenstra is een zeer belezen en kundig Landman, en ook vast in den Bijbel, ofschoon hij plaatsen daaruit wel eens averegts en ongepast bijbrengt. Doch iemand, die den Bijbel zoo goed toont te kennen, moest zich allerminst aan hatelijke wraak- en lasterzucht tegen eenen - boven zijne berisping verhevenen - Staatsman toegeven; eenen Staatsman, wien zijne persoonlijke eigenschappen de algemeene hoogachting hebben verworven, en wiens Besluur door de goedkeuring aller braven en door volgende gebeurtenissen volkomen is geregtvaardigd. De Schrijver schijnt zich thans weder aan zijn landelijk bedrijs op zijn goed Arion, in Groningerland, te hebben begeven, waartoe wij hem van harte allen voorspoed, ja zoo veel geluk toewenschen, dat hij nimmer weder om eene sluiting van het land voor den invoer van granen zal behoeven te vragen. |
|